Gepubliceerd op 29-01-2021

Gemeenschap

betekenis & definitie

in abstracten zin: het gemeen hebben van iets met anderen, het met anderen de bevoegdheid hebben om over iets te beschikken, het gemeenschappelijk deelhebben aan iets; rechtsterm: toestand welke bestaat wanneer twee of meer personen tezamen een zaak bezitten : verder: betrekking, omgang; ook: de mogelijkheid om met iets of iemand in aanraking te komen, verbinding, verband ; concreet: datgene wat men gemeenschappelijk bezit.

Wettelijke gemeenschap van goederen Van het oogenblik der voltrekking van een huwelijk bestaat er, van rechtswege, algeheele G. van goederen tusschen de echtgenooten, voor zooverre daaromtrent bij huwelijksche voorwaarden (zie ald.) geen andere bepalingen gemaakt zijn. Deze G. kan, gedurende het huwelijk, niet door onderlinge overeenkomst der echtgenooten worden opgeheven of gewijzigd. De G. omvat, wat hare baten betreft, alle de roerende en onroerende goederen der echtgenooten, zoowel tegenwoordige als toekomende, ook die welke zij om niet verkrijgen, tenzij de erflater of schenker uitdrukkelijk het tegendeel mocht hebben bepaald. Zij omvat, wat hare lasten betreft alle de schulden door ieder der echtgenooten, hetzij vóór, hetzij staande het huwelijk gemaakt. Alle vruchten en inkomsten, mitsgaders winst en verlies, staande het huwelijk, komen mede ten bate en schade der G. De doodschulden, na het overlijden vallende, worden door den erfgenaam van den overledene alleen gedragen.

De man beheert de goederen der G. Hij kan dezelve verkoopen, zonder tusschenkomst van de vrouw, behoudens het geval, bij het derde lid van artikel 195 Burgerlijk Wetboek voorzien, en omschreven als volgt: „Het staat hun ook vrij te bedingen dat, niettegenstaande de wettelijke G., de onroerende goederen, de inschrijvingen op het grootboek der nationale schuld, en de andere effecten en inschulden, ten name der vrouw staande en door haar aangebracht, of die, staande huwelijk van hare zijde in de gemeenschap mochten vallen, buiten hare medewerking, niet door haren echtgenoot zullen mogen worden vervreemd of bezwaard.” De man kan, bij wege van schenking onder de levenden, niet beschikken, noch over de onroerende goederen der G., noch over het geheel, of over een bepaald gedeelte of hoeveelheid der roerende goederen, dan alleen om aan kinderen uit het huwelijk gesproten, een stand te bezorgen. Hij mag zelfs niet, bij wege van schenking, over een bijzonder stuk roerend goed beschikken, indien hij zich het vruchtgebruik daarvan voorbehoudt. Wanneer de man afwezig is, of zich in de onmogelijkheid bevindt om zijn wil te verklaren, en er onverwijlde noodzakelijkheid bestaat, kan de vrouw de goederen van de gemeenschap verbinden of vervreemden, na daartoe door den kantonrechter gemachtigd te zijn.

De G. wordt van rechtswege ontbonden:

1e. door den dood;
2e. door het aangaan van een huwelijk, op verlof van den rechter, na afwezigheid (zie ald.) van den echtgenoot;
3e. door echtscheiding;
4e. door scheiding van tafel en bed:
5e. door scheiding van goederen.

De bijzondere gevolgen van de ontbinding, in de gevallen bij no. 2, 3, 4 en 5 voorzien, zijn geregeld in de titels van het Burgerl. wetboek welke over die onderwerpen handelen. Na het overlijden van een der echtgenooten, is de langstlevende verplicht, indien er minderjarige kinderen overblijven, binnen den tijd van drie maanden een boedelbeschrijving te doen opmaken van de goederen, welke de gemeenschap uitmaken. Die boedelbeschrijving kan onderhands, doch moet in tegenwoordigheid van den toezienden voogd, worden opgemaakt. Bij gebreke van zoodanige boedelbeschrijving duurt de gemeenschap voort ten voordeele van de minderjarigen, doch nimmer te hunnen nadeele. Na de ontbinding der gemeenschap wordt de gemeene boedel bij helfte verdeeld tusschen den man en de vrouw, of hunne erfgenamen, zonder aanzien der zijde waarvan die goederen zijn voortgekomen. De regelen, welke zijn vastgesteld in den titel handelende over boedelscheiding (zie ald.), zijn toepasselijk op de verdeeling der wettelijke gemeenschap. De kledingstukken, de kleinooden en gereedschappen, behoorende tot het beroep van een der echtgenooten, mitsgaders de boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst en wetenschap, en eindelijk de papieren of gedenkstukken, bijzonder tot het geslacht van een der echtgenooten betrekkelijk kunnen a/d zijde waarvan zij oorspronkelijk afkomstig waren, worden teruggevorderd, tegen den prijs waarop dezelve in der minne, of door deskundigen, geschat worden. De man kan, na de ontbinding der gemeenschap, voor de schulden dier gemeenschap voor het geheel worden aangesproken, behoudens zijn verhaal tegen de vrouw of hare erfgenamen voor de helft. De eene echtgenoot kan, na de scheiding en deeling der algeheele gemeenschap, niet door schuldeischers worden vervolgd voor schulden, welke de andere echtgenoot, vóór het huwelijk, mocht hebben gemaakt, blijvende die schulden ten laste van dengenen der echtgenooten, die dezelve heeft aangegaan, of van zijne erfgenamen ; behoudens het verhaal voor de wederhelft, tegen den anderen echtgenoot of diens erfgenamen. De vrouw heeft het recht van de gemeenschap afstand te doen; alle overeenkomsten daartegen strijdende, zijn nietig; afstand gedaan hebbende, kan zij uit de gemeenschap niets terug vorderen dan alleen het linnengoed en de kleederen tot haar lijf behoorende. Zij wordt door dezen afstand ontheven van de verplichting om bij te draden tot de schulden der gemeenschap, ten ware zij zich als openbare koopvrouw mocht hebben verbonden. Onverminderd het recht der schuldeischers op de gemeenschap, blijft de vrouw in de verplichting om te voldoen, zoo wel de schulden die zij als openbare koopvrouw heeft aangegaan, als degene die zij vóór haar huwelijk heeft gemaakt; behoudens, in het eene of andere geval, haar verhaal voor het geheel op haren man, of diens erfgenaam. De vrouw, die van dit voorrecht wil gebruik maken, is verplicht, binnen den tijd van eene maand na de ontbinding der gemeenschap, ter griffie van de arrondissements-rechtbank ter laatste gemeene woonplaats, eene akte van afstand uit te brengen, op verbeurte van dit voorrecht. Indien de gemeenschap door den dood van den man ontbonden wordt, begint de termijn van eene maand te loopen van den dag waarop de vrouw van dat overlijden heeft kennis gedragen. Indien de vrouw binnen den voorzeiden termijn is overleden, zonder eene akte van afstand te hebben uitgebracht, zijn hare erfgenamen bevoegd, binnen den tijd van eene maand na haar overlijden, of nadat zij van dat overlijden hebben kennis gedragen, en op de wijze bij het vorige artikel omschreven, van de gemeenschap afstand te doen De aanspraak der vrouw tot terugvordering van haar linnengoed en kleederen uit de gemeenschap, kan door hare erfgenamen niet worden gemaakt. Indien de erfgenamen van de vrouw' niet eenpariglijk hebben gehandeld, zoodat de een de gemeenschap aanvaard, en de andere daarvan afstand gedaan heeft, kan degene, die dezelve aanvaard heelt, niet meer genieten dan het erfdeel, hetwelk hem voor zijn hoofd toekomt in de goederen, die bij scheiding aan de vrouw zouden zijn te beurt gevallen. Het overschot blijft aan den man, of deszelis erfgenamen, die daarentegen jegens den erfgenaam, die afstand gedaan heeft, belast zijn met de voldoening van al hetgeen de vrouw, ingeval van gedanen afstand, zou hebben kunnen vorderen, doch alleen ten beloope van het erfdeel, hetwelk dengenen, die afstand gedaan heeft, voor zijn hoofd toekomt. De vrouw, die zich de goederen der tl. heeft aangetrokken, kan van de G. geen afstand meer doen. Daden van eenvoudig beheer, of het behoud der goederen betreffende, brengen dat gevolg niet te weeg. De vrouw, die eenige goederen van de G. heeft weggemaakt of verduisterd, blijft in de G., niettegenstaande haar gedanen afstand; hetzelfde geldt ten aanzien van hare erfgenamen. Ingeval de G. door den dood van de vrouw ontbonden wordt kunnen hare erfgenamen van de G. afstand doen, binnen den tijd en in den vorm ten aanzien der vrouw zelve voorgeschreven (Burgerlijk wetboek, artt. 174—193).

Ook in tweede en verder huwelijk bestaat van rechtswege algeheele G. van goederen tusschen de echtgenooten voor zooverre daaromtrent bij huwelijksehe voorwaarden geen andere bepalingen zijn gemaakt. Bij tweede of verder huwelijk kan echter indien er kinderen ot afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot, door de vermenging van goederen en schulden, geen meerder voordeel opkomen, dan ten beloope van het minste gedeelte, hetwelk een dier kinderen, of bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling genieten, en zonder dat dit voordeel immer het één vierde des boedels mag te boven gaan. De voorkinderen of derzelver afkomelingen hebben, ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, een rechtsvordering tot inkorting of vermindering; en hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaat, valt ten voordeele van die nalatenschap. De man of de vrouw, kinderen of afkomelingen hebbende uit een vroeger bed, een tweede of verder huwelijk aangaande, mag aan den tweeden of verderen echtgenoot, ook bij huwelijksehe voorwaarden, geene meerdere voordeelen bespreken. De echtgenooten mogen elkander door zijdelingsche wegen niet meer geven, dan hun bij de genoemde bepalingen is toegestaan. Alle giften onder een verdichten titel, of aan tusschen beide komende personen gedaan, zijn nietig. Voor giften aan tusschen beide komende personen gedaan, zullen gehouden worden de zoodanige, welke door een der echtgenooten aan de kinderen, of aan een der kinderen van den mede-eehtgenoot, uit een vroeger huwelijk gesproten, gedaan worden, alsmede de giften welke door den schenker zijn gedaan aan bloedverwanten, van wie de andere echtgenoot, ten tijde der gift, de vermoedelijke erfgenaam zal zijn; al ware het ook dat de laatstgemelde den begiftigden bloedverwant niet hadde overleefd. Ook in het geval waarin kinderen zijn uit een vorig huwelijk, worden winst en verlies gelijkelijk tusschen de beide echtgenooten gedeeld, tenzij de G. daarvan bij de huwelijksche voorwaarden zij uitgesloten of gewijzigd.