Gepubliceerd op 14-03-2021

Zee

betekenis & definitie

1) of Zeetje; waferheuvel of golf. Men spreekt aan boord altijd van: een zee (of zeetje), die (dat) overkwam, waarmee bedoeld wordt tegen den boeg of het boord op- en overslaand zeewater.

2) de groote watermassa die alle deelen van het vasteland omgeeft en bijna 3/4 of 74 pCt. der geheele aardoppervlakte beslaat. In het klein vormt elke stilstaande watermassa een volkomen horizontale (effene of waterpasse) vlakte; in ’t groot is het anders: de wereldzee neemt gelijk elke vloeiende stof op zichzelf, de bolvormige gedaante aan, doch deze kunnen wij wegens de grootte der aarde slechts moeielijk bespeuren. Ook zijn er kleine afwijkingen van die gedaante, want bijzondere deelen der wereldzee staan niet precies op gelijke hoogte: de Oostzee staat iets lager dan de Noordzee; de Atlantische oceaan aan de oostkust van Amerika is iets hooger dan de Groote oceaan aan de westkust van dit werelddeel; evenzoo staat de Arabische zee hooger dan de Roode zee, de Zwarte zee hooger dan de Middellandsche, en deze ligt weer iets lager dan de Noordzee. De stand (het niveau) van het water in besloten, kleinere zeeën, hangt eenigszins af van de verhouding van het water, dat door de rivieren is toegevloeid en van dat hetwelk door de warmte eener streek als damp in de lucht stijgt; stroomingen in zee, heerschende windrichting, gedaante der kusten enz. kunnen bovendien daarbij nog een zekeren invloed uitoefenen. Zulke gevallen doen zich echter alleen als uitzonderingen over beperkter ruimten voor en men heeft daarom algemeen den spiegel der wereldzee als het vlak aangenomen, waarnaar men de hoogte- en diepteberekeningen aan de aardoppervlakte regelt. Evenals de hoogten van het vasteland zeer onbeduidend zijn ten opzichte van de middellijn der aarde, zijn ook de diepten, hoe aanzienlijk zij ook in schijn mogen wezen, tamelijk onbeduidend. De bodem der zee, in zijn geheele uitgestrektheid, zeebekken, zeekom geheeten, is niets dan een voortzetting van het vasteland en vertoont dezelfde afwisselingen van hoogten en diepten; met dit onderscheid evenwel dat de overgangen tusschen hoog en laag hier door zachtere hellingen vereffend worden.

Eilanden zijn om zoo te zeggen, boven den waterspiegel uitstekende toppen of kruinen van onderzeesche bergen of hooge vlakten. De diepte der zee, d. i. de afstand van den zeebodem tot de oppervlakte, is zeer verschillend: in besloten zeeën (binnenzeeën) is zij over het algemeen geringer dan in den open oceaan; zoo heeft de Oostzee nergens meer dan 325, de Noordzee nergens meer dan 687 meter diepte, terwijl in de wereldzee zulke geringe diepten wel geen zeldzaamheid zijn, maar die van 2000 en veel daarboven toch veel meer voorkomen. Berst in den laatst en tijd heeft men den bodem der zee te dezen opzichte aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, zoowel uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt, als ten behoeve van het leggen van onderzeesche telegraafkabels.

Aan de kusten richt zich de diepte der zee naar de gesteldheid daarvan; waar een kust zich onmerkbaar verheft, is de zee gewoonlijk ondiep, en hoe steiler de kust oploopt, vooral wanneer er gebergten onmiddellijk uit de zee opstijgen, des te aanzienlijker is ook in den regel de diepte. Verheffen zich afzonderlijke rotsen of een gebergte van den zeebodem, zoadat de spitsen boven den zeespiegel uitsteken, dan noemt men ze klippen, riffen; blinde klippen blijven eenigszins beneden het zeevlak. Gelijk op het vasteland is ook de bodem der zee nu eens rotsig, dan zandig of week en slijkerig. Zandstreken, op geen aanmerkelijke diepte, dus hoogvlakten met betrekking tot de grootere diepten, noemt men zandbanken; van dien aard zijn de Syrten aan de noordkust van Afrika, de Doggersbank tusschen Jutland en Engeland, de bank van Newfoundland. Vaak liggen zij zoo vlak, dat de schepen daardoor in hun vaart belemmerd worden; zijn zij hard, zoo zijn zij evenals de klippen, niet zelden gevaarlijk. Zijn vlakke plaatsen met oesters- of parelmossels bedekt, dan heeten zij oester- of parelbanken; hebben koraaldieren van den zeebodem er hun woonplaatsen opgeslagen, dan noemt men ze koraalbanken of koraalriffen.

De kleur van het zeewater is op verscheiden plaatsen zeer verschillend; doch in kleine hoeveelheid, bijv. in een glas, is het doorgaans kleurloos als zuiver water. De meest gewone kleur, gelijk zij zich bij den aanblik van grootere massa’s vertoont, is blauwachtig groen, (zeegroen), donkerder waar de zee zeer diep is, lichter waar zij ondieper is; evenwel verandert hare kleur aanmerkelijk naar het voorkomen des hemels en de rust of beweging harer oppervlakte. In vele streken krijgt de zee door de gesteldheid des bodems en door de gewassen en dieren, die er zich in ophouden, een andere kleur. In den zeeboezem van Galifornië is de zee roodachtig; daarom noemen de Spanjaarden haar Mar vermejo, d. i. vermiljoen-zee; op andere plaatsen vertoont zij een groene, bruine, geelachtige, melk- of sneeuwwitte of zwartachtige kleur, en daaraan (maar niet altijd) ontleenen vele zeeën hare namen; ook vertoont zich in sommige streken slechts op zekere tijden een eigenaardige kleur, gelijk aan de Kaap de Goede Hoop en aan den mond der La Platarivier een roodachtige, hetgeen door dieren wordt veroorzaakt. De doorzichtigheid der zee is alsmede uiteenloopend: op eenige plaatsen van den Mexicaanschen zeeboezem is zij zoo doorzichtig, dat men van het schip af nog in diepte van 10 a 20 meters de op den bodem groeiende planten duidelijk waarneemt en men over een weide in de lucht meent te zweven of wel op kristal te drijven. In heete klimaten is zeewater in den regel minder doorzichtig dan in koude, aan de kusten minder dan in volle zee; zeer waarschijnlijk ten gevolge van de verschillende planten en dieren, welke er leven.

Bij Nova-Zembla heeft men op bijna 180 meter diepte nog de schelpdieren duidelijk kunnen erkennen. Hoe diep men in de zee het daglicht ziet schijnen, hangt van de door-

zichtigheid van het water af. Vaak licht de zee bij nacht, en wel zoodanig dat haar gansche oppervlakte een mat, phosphorachtig licht afstraalt, of zoo, dat alleen het water om het schip, vooral echter in de vore, die het door zijn beweging in het water trekt (het zog) licht geeft; of zoo, dat lichtende punten en heldere vonken door het water schieten, inzonderheid en dikwijls zelfs alleen daar, waar het zeilende schip een beweging der oppervlakte veroorzaakt. Over het ontstaan van het lichten der zee heerschten velerlei meeningen; weleer werd het doorgaans aan de electriciteit toegeschreven, een hypothese, die hoofdzakelijk op den enkelen aanblik van het wonderbare en prachtige verschijnsel gegrond was; in vele gevallen geloofde men, dat de verrotting van dierlijke lichamen een lichtend gas ontwikkelde, maar in hoofdzaak zijn toch de meeste natuuronderzoekers het thans eens, dat het kleine levende zeedieren (vooral weekdieren, schaalof infusie-diertjes) zijn, die den oceaan in oneindige menigte bevolken en bij een zekere verhooging hunner levenswerkzaamheid licht ontwikkelen. Het lichten is wel het menigvuldigst en schoonst in de aequator-streken, maar ook in de noordelijke zeeën slaat men het soms in buitengewone schoonheid gade.

Van de tot heden bekende 82 grondstoffen van zeewater zijn de hoofdbestanddeelen: Zuurstof en waterstof (het water vormend), stikstof (in de lucht van het water), koolstof (in vrij koolzuur), chloor en natrium (keukenzout), magnesium (in verbinding met chloor en zwavel; met zuurstof wordt het bitteraarde genoemd); zwavel; phosphor (met kalk als phosphor-zure kalk). Zeer weinig vrije kalk, daar deze, door de rivieren toegevoegd, bijna onmiddellijk door de schaaldieren in zee wordt geabsorbeerd (tot zich genomen) of als gips zich met zwavel en zuurstof verbindt. Aan keukenzout bevat het zeewater ^ 3.68 %, alzoo i 1/30 van zijn gewicht.

Het zeewater heeft een eigenaardigen, zoutachtigen en daarbij tegelijk walgelijk bitteren smaak, die het geheel en al ondrinkbaar en brakingverwekkend (soms werkt het laxeerend) maakt. Deze eigenschappen zijn het gevolg van een veel grooter gehalte aan zouten, dan wij bij de meeste wateren op het vaste land aantreffen. Het is iets zwaarder dan zuiver water en rivierwater; het heeft een specifiek gewicht van 1736 en kan daarom grootere lasten dragen. Daar van het zoutgehalte het specifiek gewicht afhangt (hoe zouter het water is des te zwaarder is het ook), zoo heeft men dat van vele zeeën bepaald. In de groote wereldzeeën is het zoutgehalte niet aanmerkelijk verschillend; in het midden van de heete aardgordels is het eenigszins geringer dan aan de grenzen, het geringst op hooge breedten. De Atlantische zee is eenigszins zoutrijker dan de Groote oceaan, en de zeeën van hiet noordelijk halfrond bevatten over ’t algemeen een weinig minder zout dan die van het zuidelijke, Ook moeten er zich door velerlei omstandigheden veranderingen in het zoutgehalte der oppervlakte voordoen; sterke verdamping maakt het water zouter; aanhoudende sterke regen, het smelten van groote ijsklompen, waardoor steeds zoet water ontstaat, alsook de nabijheid van de monden der groote stroomen verminderen het zoutgehalte; vandaar komt het ook, dat het gewoonlijk in besloten kleine zeeën het zwakst is.

In den loop van een dag blijft de temperatuur der zeeoppervlakte nagenoeg dezelfde; even gelijkmatig is zij in verschillende jaargetijden. Deze gelijkmatigheid moet zich noodzakelijk aan de op de zee rustende lucht meedeelen en zoo de jaarlijksche afwisselingen in de nabij de zee gelegen landen aanmerkelijk verminderen. Wanneer men de gemiddelde jaarwarmte der zee op verschillende breedten onderzoekt, dan bevindt men er (behalve waar zeestroomen, ijsvelden of een andere omstandigheid tot afwijkingen aanleiding geven) een regelmatige afneming in, wanneer men zich van de linie naar de polen begeeft; maar deze afneming is in het algemeen veel langzamer en geringer, dan bij de lucht van het vasteland.

In de diepte neemt de warmte van het zeewater in den regel af (behalve op zeer hooge breedten), dewijl het koudste en bijgevolg het dichtste water steeds aan den bodem moet liggen. Met zoutwater is het echter geheel anders gelegen dan met zuiver water, hetwelk bij 4° het dichtst is (zie Water); hoe meer zout daarin is, des te lager daalt het vriespunt van het water. Wanneer het zeewater aan de oppervlakte bij — 2 tot — 3° bevriest, dan geeft het een groot gedeelte van het zout aan de beneden nog vloeibare lagen af; de benedenlagen moeten bijgevolg nog kouder worden, vóór ze bevriezen, en bij eenigszins aanzienlijke diepte koelen de onderste lagen nooit zoover af, dat zij tot ijs verstijven. Vandaar dat de zee niet tot op den grond zou kunnen bevriezen. De omstandigheid, dat bevroren zeewater minder zouten bevat dan hetzelfde water in vloeibaren toestand, maken vele kustbewoners zich ten nutte tot het verkrijgen van drinkwater, door namelijk zeeijs bij herhaling te laten ontdooien en bevriezen.

Daar de warmte in de poolstreken zoo gering is, dat de lucht zelfs in den zomer op de Groenlandsche zee slechts een gemiddelde temperatuur van pl.m. 1° heeft, zoo is deze warmte niet toereikend om het in de koudere jaargetijden gevormde ijs weder te smelten. Wij treffen dus in de nabijheid der polen een bijna geheel met ijs bedekte zee aan, en de lijn, buiten welke tot aan de pool nagenoeg altijddurend ijs de zeevlakte bedekt en de kusten der landen omzoomt, noemt men de grens van het poolijs. Deze verandert evenals de sneeuwgrens aan hooge gebergten, met het jaargetijde. In de Noordelijke IJszee loopt de ijsmassa ongeveer van New-Foundland langs de kust van Labrador tot aan de Hudsons- en Baffinsbaai, waarachter allereerst een soms geheel open zee is; doch daarna volgt, aan gene zijde van den Smith-sound en het Kennedykanaal, een zee van misschien eeuwenoud pakijs. Langs de oostkust van Groenland loopt de ijsmassa naar het n.o., in den zomer tot aan gene zijde van Spitsbergen, boven 80° breedte, en vervolgens naar het oosten, tot Nova-Zembla afdalend, langs de noordkust van Azië en Noord-Amerika. In de Zuidelijke Ijszee bereikt de ijsgrens meest een aanzienlijk lagere breedte en daarom heeft men de Noordpool eenige graden dichter dan de Zuidpool der aarde kunnen naderen.

Het zeeijs heeft naar zijn oorsprong een verschillend voorkomen: nu eens is het melkachtig wit en poreus, wanneer het bij beweging der zee ontstaat, dan weder van schoon groene kleur en doorzichtig als glas, bros, vaster en witter dan het vorige, n.l. wanneer het zich uit gesmolten sneeuwwater heeft gevormd. De groote ijsmassa’s onderscheidt men in ijsvelden, groote effene vlakten, die niet ver boven den zeespiegel uitsteken, en in ijsbergen, die als het ware drijvende eilanden van ijs, aanzienlijk van hoogte en getand van vorm, voorstellen. Aan de randen der ijsvelden bespeurt men veelal hooge oneffenheden of bulten (in Siberië torossen geheet en); het zijn op elkaar geschoven ijsschollen. Reeds op verren afstand herkent men in de poolzee aan den horizon zulke ijsklompen door hun schijnsel (het ijsblinken) en niet zelden vertoonen zij de prachtigste kleurschakeering. De grootste massa’s van ijs vormen zich aan de kusten; doch ook de volle zee bevriest. Wanneer er gedeelten van het ijs losbreken, bewegen zij zich naar de ricl^ing der stroomen en winden.

Somwijlen ontmoet de zeevaarder onoverzienbare ijsvelden, van 7 tot 9 meter dik, of ziet zich door honderden ijsbergen ingesloten. Zij zijn voor de scheepvaart niet enkel hinderlijk, maar doen vaak de schepen vergaan; gewoonlijk zijn de groote drijvende massa’s nog van kleinerei, het zoogenaamde drijfijs, vergezeld. De lichamelijke inhoud van die massa’s is van ontzaglijke grootte en laat zich bij benadering uit het boven water uitstekend gedeelte berekenen. Daar ijs namelijk ongeveer 1/9 lichter is dan zeewater, drijft het daarop, en wel zoo, dat men op 1 kubieke meter ijs boven het water omtrent 8 kubieke meters daaronder kan rekenen. Men is dus in staat, uit het zichtbare deel van een ijsberg tot den inhoud der gansche massa te besluiten.

Alle bewegingen van den zeespiegel zijn van tweeërlei aard: onregelmatige, toevallige of golven, en regelmatige, eb en vloed en stroomingen. Wanneer de zee geheel stil is, biedt zij een volkomen spiegelvlak aan; zoodra zich echter de wind verheft, geraakt het water in beweging en er ontstaan golven, gelijk men dat in het klein op elke rivier en iederen vijver bij hevigen wind, of wanneer men een steen in het water werpt, waarneemt. Elke golf bestaat uit een golfberg en uit een golfdal; de hoogte van een berg of de diepte van het dal noemt men den loodrechten afstand van den top of van het diepste punt eener golf tot aan den waterspiegel in rustigen staat. De enkelvoudige golven der zee zijn zelden meer dan 2—372 meter hoog (in den Oceaan tot 5,3 M.); loepen echter, bij elkaar verdringende winden, vele golfbewegingen tegen elkander aan, dan stapelen zich de golfbergen tot grootere hoogte opeen, terwijl op andere plaatsen, waar berg en dal samentreffen, de golven geheel te niet gedaan worden en zoo het gansche verschijnsel zeer onregelmatig wordt. Tot welke diepte de beweging der golven zich uitstrekt, is moeilijk te bepalen; dat zij echter zeer aanzienlijk is, blijkt reeds uit de omstandigheid, dat ook op plaatsen, waar de zee een vrij groote diepte heeft, het water na stormen door den opgewoelden grond eenigszins troebel verschijnt. Op den oceaan zijn de golven meestal zeer lang; op besloten, ondiepe zeeën, zooals in de Oostzee, zijn zij korter, doorkruisen elkander meer en zijn daarom ook voor de schepen lastiger, al gaan zij ook minder hoog.

Wanneer de zee na een storm hevig golft, zegt men: de zee staat hol. De snelheid van de voortplanting der golven bij matigen wind bedraagt 7—8 geographische mijlen in het uur en daaruit laat het zich verklaren, hoe men dikwijls reeds sterke golven ziet, eer nog de wind, die de lucht eerst moet verdringen of in beweging zetten, tot ons is gekomen; zoo wordt dan de golfslag tot een aankondiger van wind en weder. Het geweld der golven wordt dikwijls voor de kusten zeer gevaarlijk; reeds een golf van 1 M. hoog kan steenen van 500 kilogram zwaar gemakkelijk van hun plaats zetten. Een hoogst merkwaardig en niet geheel opgehelderd verschijnsel is dit, dat de golfslag door een geringe hoeveelheid uitgegoten olie verzwakt wordt; de snelle verspreiding van de olie op het water en de lichte verschuifbaarheid door den wind schijnen de hoofdoorzaken te zijn. Slaan de golven tegen een steilen, rotsigen oever, dan worden zij teruggeworpen of breken met ontzettend geweld; een plaats waar de nieuw aandringende baren vele terugspringende golven ontmoeten en zoo tot kleine waterbergen opstapelen, heet een branding. Op zandbanken en ondiepe plaatsen der zee schuiven de golven over elkander en vormen dikwijls, een van 3 tot 4 M. hoogen zoogenaamden waterwand.

Behalve deze toevallige bewegingen heeft de zee er nog andere, die zeer merkwaardig en regelmatig zijn: de eb en vloed (zie Getijden) en de zeestroomen (zie ald., alsook: Diepzee- onderzoek).



Diepzee-onderzoek
stelt zich voor, de diepten en stroomingen der zeeën en oceanen te meten en na te gaan; de dichtheid, temperatuur, het zoutgehalte enz. van het zeewater te bepalen, de gesteldheid van den bodem (soort en vorm van grond) en de bewoners der diepste diepten te kennen. Op geringe diepte (bijv. 100 M.) is dat mogelijk door zeer eenvoudige middelen: ’n langwerpig stuk lood van onderen uitgehold en van hard vet voorzien (om er den grond aan te doen kleven) aan een lange lijn (van touw); voorts een gewonen thermometer (doch in blikken bak) en een waterschepper, zijnde een stevige ketel of bus, die zich sluit bij ’t ophalen. Doch op diepten van 4 a 5000 M. en dieper zijn zij te zwak en moeten zij bestand zijn tegen den grooten waterdruk en den weerstand bij het ophalen. De lood lijn wordt daardoor pianosnaar en het dieplood een inrichting zóó, dat de zwaarte bij ’t ophalen grootendeels beneden blijft. Thermometer en waterschepper zijn ook anders ingericht. Tegen roesten van den stalen pianodraad wordt de rol waarop zij! gewonden is, in kalkwater bewaard.

Het onderzoek des zeebodems op geringe diepte geschiedt door duikers; dat op diepzee door stevige netten (om het onnoodige water te laten wegloopen), soms 3 in elkaar, met zeildoek versterkt of met flink touw omwonden: vertikaal en cylinder (horizontaal), netten voor geringe diep- g ten, korren en (f dreggen voor de ^ groote. Zij worden l over den bodem der zee gesleept * met het schip, en dikwijls scheuren zij of gaan geheel verloren door grooten weerstand bij ongelijkheid van bodem, door t) steenen of koraalriffen. De teleur- stelling en het verlies na harden arbeid, veel tijdverbruik en groote moeite is dan ook dikwijls zeer groot.

Verbazend is het getal onderzoekers en zeevarenden van alle natiën geweest, h die, van af het laatst der 18de eeuw (James Cook) alle zeeën en oceanen der wereld, ook Noorden Zuidpoolgebied, hebben bekruist en onderzocht, en de wetenschap met de resultaten van hunnen nauwgezetten, dikwijls zeer gevaarlijken arbeid verrijkt. Die zeereizen, sommige reizen om de wereld van 3—5 jaar, waardoor Oceanographie en Meteorologie in het leven kwamen, zijn gedaan door zeil- en stoomschepen: de meest bekende waren die van:

L’Astrolabe (fr.) van 1826—29, door Dumont d’Urville; de Heela (eng.) 1819—20, 1824—25 en 1827 door E. Parry; Adventure en Beagle (eng.) 1826—36, kapt. Fitzroy, waarbij de beroemde Darwin; Discovery en Research, Erebus en Terror (eng.) 1839—43, onder James Ross en kapt. Crosier; Investigator (eng.) 1850— 54, kapt. Collins en Mac. Clure; Alert en Discovery (eng.) 1875—76, onder Markham en Sir G.

Nares; Novara (oostenr.) 1857—60, onder v. Wüllerstorf Urbair; Challenger (eng.) 1872—76, kapt. Sir G. Nares en Wyville Thomson; Gazelle (duitsch) 1874—76, onder Freiherr v. Schleinitz.

Uit den nieuweren tijd, waarbij het Noorden Zuidpool onderzoek meer op den voorgrond trad: de Willem Barentz (holl.) 1878—82, comdt. A. A. de Bruyne en H. van Broekhuyzen, op instigatie van den te vroeg gestorven luit. t/z. 2e kl. L. R. Koolemans Beynen; de Fram (noorsch) 1893—96, leider F.

Nansen; de Vega (zweedsch) 1878—79, leider A. E. von Nordens-kjöld, de eerste die de z.g. Noord-Oost passage (Beringstraat) doorvoer; de Stella Polare (ital.) 1899—1900, Hertog der Abruzzen; de Belgica (belg.) 1889, leider: de Gerlache (Zuidpool).

Het diepzeelood van Sigsbee (of Sigsby) fig. 1, met loodmachine (fig. 2) is zóó, dat bij het raken en inzinken van de gepunte open buis d, in den zeebodem, het ronde doorboorde zware gewicht g wordt opgeheven en met zijn ophangtoestel c uit den haik a wordt gelicht, bij het ophalen van de stang bb afglijdt en dus achterblijft; g weegt naarmate de diepte 15—35 Kg. De staaldraad (loodlijn) e is om de trommel f (fig. 2) gewonden en loopt door ’t zinken van ’t gewicht geregeld af; echter is de kunst, te zorgen dat zulks niet met te groote snelheid geschiede (het schip ligt natuurlijk stil), opdat er niet meer uitloope dan noodig is, waardoor kans van „kinken” (een slag er in, aldus: a ) en dus breken van den staaldraad; voorts dat de schok waarmede de bodem bereikt wordt, niet te groot zij. Hiertoe zijn remmen aan de rol aangebracht.

Het diepzeelood van Sir William Thomson (Lord Kelvin) voor hoogstens 275 M. bestaat uit een slechts van onderen open lange glazen buis, van binnen bestreken met (rood) chroomzuur zilver, en die in een lang stuk zwaar lood goed wordt bevestigd. De druk zal het zeewater in de buis persen bij het in de diepte afvieren van het lood, en hooger naarmate die druk, door de diepte, grooter wordt. Het zeewater doet het chroomzilver bleek-geel verkleuren; een schaal, vroeger proefondervindelijk op gemaakt, wordt na ’t ophalen van .het lood, naast het verkleurde gedeelte van de buis gehouden en g'eeft de diepte aan.

De waterschepper voor geringe diepten (i 100 M.) is, omdat water een siecnte warmtegeleider is, niet bizonder ingericht voor temperatuursverandering bij het ophalen, en bestaat in hoofdzaak uit een sterken metalen koker of ketel, die open is bij ’t neerlaten, maar zich automatisch sluit bij ’t ophalen. De waterschepper van Petterson (fig. 3) voor groote diepten, bestaat uit concentrische messingen cilinders, waarvan de middelste alleen secuurder als de buitensten gesloten wordt bij ’t ophalen, doordat het deksel d door de sehroefblaadjes a (die dan gaan draaien in zekeren zin) wordt losgelaten, op den cilinder valt en zoodoende dezen op het bodemstuk b doet vallen; c is een lood voor ’t nog beter doen vallen en sluiten van deksel en cilinder op het bodemstuk. % De Kor of Dreg (fig. 4) om den bodem der zee als ’t ware af te krabben en het krabsel in het net boven te krijgen, vereischt ter behandeling (neerlaten, slepen, maar vooral ophalen) heel wat beleid, oefening en ervaring bij duizende meters diepte. Korren is ’t op zachten grond; dreggen op harden steenachtigen. Staaldraadtrossen van 10 tot 18 m.M. dikte en 4 a 6000 M. lengte, zijn daartoe om een zware trommel gewonden en aan het net bevestigd, na door het blok (katrol) van een laadboom te zijn geschoren (gestoken).

Het afvieren (altijd Vs meer kabel dan de diepte) en indraaien van het net geschiedt met het scheepsspil (waarmee anders het anker wordt ingewonden) terwijl een dynamometer en accumulator (stevig samengesteld van gummi banden of stalen veeren) is ingeschakeld om de kracht op de tros te meten en zware schokken die hem zouden doen breken, allereerst op te vangen. Het Ned. Ind. marineschip Siboga (comdt. Tydeman; leider der exp. prof. M. Weber) had bij een korring op zijn diepzee-onderzoek in O.-I., 1899—1900, een 4000 Kg. druk (op den dynamometer) te overj winnen toen net of tros was vast geraakt op I minder dan 700 M. diepte; toch kwam ’t net behouden boven.

Aan de Kor of Dreg worden dikwijls twee zwabbers (uitgeplozen touw) bevestigd, opdat bij het slepen zich in de vezels nog de zeldzaamheden des zeebodems zouden vastzetten. Voor het zinken der netten bevestigt men er „ballastschuitjes” (drie- of vierkante stukken ijzer van 12.5, 25 of 50 Kg.) aan. De inhoud van het net kan natuurlijk mee- of tegenvallen, maar brengt toch meest altijd iets interessants; doch de ervaring leerde dat de verzameling rijker was op meer owdiepwater dan in die reusachtige diepten. In een kornet van de Siboga werd gevonden op 4; 700 M. diepte in de Balizee, naar land toestoomende: roode krabben en garnalen van honderderlei vorm, met purperen oogen en lange voelhorens (tot, wel 40 c.M.); roode, paarse^ grijize en bruine zee-komkommers (Holothariën); visschen van allerlei gedaante; roode zeesterren met lange vertakte armen; zeeappels van allerlei kleur met stekels en doorns; enz.; het fijne oceaanslib, bestaande uit weekdieren (foramenifeeren, coccolithen en radiolariën). De Siboga vond in de Bandazee (3 tot ruim G000 M. diep) bij de Key-eilanden, prachtig zalmkleurige en gedachtig bruine Crinoïden (gestoelde vastzittende stekelhuidige dieren) die tot 1878 zeer zeldzaam waren en door Brehms bij1 een naturaliën-koopman met 220 mark één exempl. betaald werden, omdat men het geslacht uitgestorven waande sedert het krijttijdperk; het waren dus levende representanten v. dieren v. millioenen jaren her. Verder vond de Siboga er Gorgoniden (kl. mollusken en wormen) die de Willem Barentz in de Noordelijke IJszee ook had gevischt.

Sommige dieren uit de koude eeuwig duistere diepte (bijv. 4400 M.) der Indische (Banda) zee, bijv. kiezelsponzen, foramenifeeren, verschillende wormen (in modder van 3° C.) worden ook in de poolzee in ondiep water gevonden; ten minste, een wormsoort was zeer moeilijk te onderscheiden. De kustbeesten der zee strekken tot groote diepte hun woonplaats uit, terwijl omgekeerd de dieren der diepte zich langs de hellingen der eilanden hoogerop begeven.

Tot de groote merkwaardigheden der zee behoort plankton, zijnde kl. microscopische dierlijke en plantaardige organismen (eieren en embryo’s van mosselen en visschen, radiolariën, raderdieren, copepoden, chaetognathen, algencellen enz.) waarmede vooral walvisschen en andere groote visschen — geen vischeters, waaronder vreemd genoeg: tijgerhaaien — zich voeden. Het is 4 17 jaar geleden (1888) voor het eerst onderzocht door den physioloog B. Hensen, en heeft een gele’, bruine' of roode kleur, naarmate do hoeveelheid en kleur der algencelLen. Plakten komt van het grieksch en beteekent: drijvende.

De kleur van het zeewater is, als dat van alle zuiver water, op zich zelf helder en kleurloos; in groote hoeveelheid (als zee) toont het een blauwe, groene of geel bruine kleur, naarmate reinheid, diepte, soortelijk gewicht en invallend licht (bewolkte’ of onbewolkte lucht). Ook de doorzichtigheid als zee, hangt van deze omstandigheden af. Met een lüchtballon te Cherbourg kon men op 1700 M. hoogte, 60 a 80 M. diep de kleinste details afteekenen, en in de Banda-zee zag men duidelijk van boord op 20 M. diep de schoonste koralen. J

De temperatuur der zee verschilt aan de oppervlakte, met de in aanraking zijnde luchtlaag, gemiddeld 1° C. dat de lucht kouder is. Het vriespunt van zeewater in rust is: — 3°. 17 C.; in beweging: — 2°.85 C., waarbij het zout eerst bij de stolling wordt afgezet, doch gedurende een zeer klein temperatuur interval. De eerste diepzee temp'. werd door Ellis in 1749, op 1170 en 1630 M. diepte opgenomen en was 11°.7 C. bijl een oppervlakte temp. van 28°.9 C. De temp. der zee neemt van de oppervlakte tot den bodem af, eerst meer of minder snel, dan langzamer tot op 730— 1100 M. (400—600 vadem; 1 M. = 0.547 vm. 1 vm. = 1.828 M.) waar een middentemp. van 4“ 4° fC. is, en van daar nog langzamer tot den bodem, waar de temp. ook in tropische deelen van den oceaan in diepten tot 5500 M., in ’t algemeen tusschen 0 en 4 2° C. varieert (in ’t poolgebied — 2°.5 C.). De bodem temp. beweegt zich van -j- 2° tot — 3° C., terwijl de oppervlakte 4 30° C. in de tropen en — 3° aan de Pool is. Door locale, physisch-geogr. toestanden en bodemvorming wijken deze algemeene getallen in sommige deelen der oceanen af.

De diepten der zee varieeren zeer, ofschoon over het algemeen de bodem van den oceaan plateau is. Tot nu toe werd de grootste diepte’ (8513 M.) aangetroffen in den Stillen oceaan op 44° 55' N.B. en 152° 26' O.L., bij de KurilLen (N.O. van Japan), door het amerik. schip Tuscarora (kapt. Belknap); de hoogst bekende berg (8840 M. ) is de Gaurisanker (Mount Everest) in de Himalaya, zoodat grootste diepte en hoogste berg slechts 327 M. verschillen. Aardoppervlak en zeebodem vertoonen dan ook èen merkwaardige overeenkomst wat vorm aangaat. De grootste diepte in den Atlant. oceaan is 7086 M., noord, van St. Thomas (W.-Indië) op 19° 41' N. B. en 65° 7' W.L.

De zeeën en oceanen hebben vele en soms zeer sterke stroomingen aan de oppervlakte en dieper, ontstaande door het verschil in temp., in zoutgehalte, soortelijk gewicht en door den wind en den vorm der kust; de diepere stroomen zijn vaak tegenstroomen van die der oppervlakte. Het koudere en zwaardere water zinkt, het warmere en lichtere drijft boven; ook wil dichter en lichter water niet gescheiden blijven, maar zoekt evenwicht te herstellen. Op groote diepten evenwel waar meer gelijkmatige koude of warmere temp. heerscht, is stilstand en duisternis.

Het soortelijk gewicht van zeewater is 1.0281 tot 1.0268 bij 20° C.; de druk 9.985 M. voor 1 atmosfeer (1 atm. = 1.0334 Kg. per ö c.M.). De samenpersbaarheid 47 a 48 mi.1lioensten. Alzoo is op de grootste diepte (8513 M.) en in rond getal, de druk 4 852 atm. (waarbij dampkr. druk natuurlijk mee telt); daar echter zal de waterkolom voor 1 atm. in plaats 9.985, 9.5 bedragen.

Van dien druk van ’t zeewater kan men zich een denkbeeld maken, doordat reeds op geringe diepte (bijv. 200 M.) een ledige flesch goed gekurkt en met zeildoek verkapt en vervolgens dichtgelakt (of geharst) grootendeels gevuld met water wordt opgehaald. Het water is dan door de poriën van het glas gedrongen, heeft de lucht weggeperst, die gedeeltelijk door de beschadigde sluiting is ontsnapt. Bij opening van de flesch en uitschenken mousseert het zeewater niet. Aan boord van H. M. „Siboga” werd een der beide ijzeren korboomen (van het sleepnet dus) op 4400 M. diepte tot schilfers zoo dun als papier, versplinterd.

De dichtheid van het zeewater neemt toe, tot aan het vriespunt van gedistelleerd water (0° C.) of smeltend ijs; daarover is geen dichtheids maximum; het dichtheids minimum is bij - 3°.67 C.

Omtrent de juiste cijfers van vriespunt, max. en min. dichtheid en soortel. gewicht, zijn de geleerden het echter niet geheel eens; sommigen geven bijv. 1°.84 en — 2° C. voor het vriespunt van zeewater.

Bronnen: Handbuch der Ozeanographie, van Prof. Dr. G. v. Boguslawski (Stuttgart, dl. I), De reis H. M, Siboga 1899/1900, door Mevr.

A. Weber—v. Bosse, Meyer’s Conversations Lexicon.



Zee-aal

zeepaling, Conger vulgaris, geslacht van aalachtige visschen (zie ald.), met geheel naakte huid en wijde kieuwopeningen; de gewone zee-aal, leeft in de Noordzee en den Atlantischen Oceaan; zijn vleesch is onsmakelijk en wordt zelden gegeten. Ook de soorten van het geslacht Muraena worden zee-aal genoemd; zij onderscheiden zich van de gewone aal, door het gemis van borstvinnen; de bekendste soort, Muraena helena, heeft zeer smakelijk vleesch, zij leeft in de Middell. zee, wordt l1/2 meter lang en is fraai gekleurd, namelijk van voren bruin, meer naar achteren purperrood, geel en bruin gespikkeld. In beide kaken en op het ploegbeen staat een rij lange tanden.