of Cirrchipedia. De Rankpootige Schaaldieren.
Een der hoofdafdeelingen (orden) van de klasse der schaaldieren, bevattende schaaldieron, die in den geslachtsrijpen toestand in don regel hermaphroditisch zijn, vastzittend leven, een ongeleed jichaam hebben, besloten zijn in een mantel of in een uit kalkplaten bestaande schaal, geen achterste sprieten hebben, en meestal zes paren tot rankpooten ontwikkelde ledematen bezitten. De C werden door de oudere natuurhistorici, en laatstelijk nog door Cuvier, tot de weekdieren gerekend, uit hoofde van hun uitwendig voorkomen, inzonderheid wegens hunne omhulling met een kalkachtige schaal; de waarnemingen van Thompson en Burmeister echter hebben geleerd, dat deze dieren ware schaaldieren zijn; in den geslachtsrijpen toestand zijn zij bevestigd aan het een of ander voorwerp in zee, aan klippen, steenen, wier, palen, drijfhout, schepen, of aan de huid van andere dieren, van grootere schaaldieren, schelpen van weekdieren, schildpadden, en zelfs aan haaien en walvisschen; steeds zijn zij met hun voorste kopeinde vastgehecht; bij eenigen (familie Lepttdidae) verlengt zich dit kopeinde tot een soms aanmerkelijk langen steel, die dan buiten de schaal uitsteekt; de bevestiging geschiedt door een stof, welke afgescheiden wordt door een klier, cementklier geheeten, welke uitmondt aan het zuignapvormig verbreede grondstuk der voorste sprieten; de schaal bestaat uit stukken, wier aantal en gedaante bij de onderscheidene geslachten verschilt, en wordt gevormd door verkalking van een huidverdubbeling of mantel; in sommige gevallen komt de verkalking niet tot stand en alsdan is de mantel hetzij hoorn of lederachtig. Het binnen dezen mantel en de daaraan gevormde schaal besloten lichaam, vertoont met enkele uitzonderingen geen verdeeling in ringen; het achtereinde ligt derwijze naar de schaalopening gekeerd, dat de zes paren ledematen, welke dienen om het water rondom het dier in beweging te brengen en zoo het uit kleine zeediertjes bestaande voedsel naar den mond te voeren, door die opening naar buiten kunnen treden. Aan het kopeinde bevindt zich de mond, die wordt gevormd door een van voelerachtige aanhangsels voorziene bovenlip, één paar bovenkaken, en twee paren onderkaken, waarvan het achterste paar tot een soort onderlip is vereenigd. Achterste sprieten ontbreken steeds, dóch van de voorste bestaan dikwijls rudimenten. Het lichaam is niet scherp gescheiden van den zg. kop.
Van de daaraan geplaatste zes paren ledematen beantwoordt het voorste paar aan een der kaakpootenparen der Copepoda (zie aldaar); deze ledematen zijn in zg. ranken (cirri, zie aldaar) gesplitst, die met talrijke borstels en haren bezet zijn; daaraan komen in de meeste gevallen ook eigendommelijke naar den rug gerichte aanhangsels voor, die wellicht de verrichting van kieuwen hebben; achter de plaats van inplanting der pooten zet zich het lichaam voort in een zg. staart, die eigenlijk een na-achterlijf is; aan den grond daarvan bevindt zich de aarsopening; ook bevindt zich daaraan het lange, voorwaarts tegen de buikvlakte teruggeslagen draadvormig mannelijk paringsorgaan. In den mond opent zich een korte slokdarm, welke eindigt in een voormaag, waarin twee gelobde kliertjes uitmonden; het overig darmkanaal loopt recht door tot aan de aars. Het zenuwstelsel stemt in het algemeen met dat der gelede dieren overeen; het bestaat uit een parigen boven-slokdarmzenuwknoop, door een lange lis verbonden met den onderslokdarmzenuwknoop, waarop vijf buikzenuwknoopen volgen, die soms echter met den onderslokdarmzenuwknoop tot één massa versmolten zijn.De meeste C. missen oogen; Leidy heeft echter eenigen in het bezit daarvan bevonden. Het belangrijkste punt in de bewerktuiging der C., waardoor zij zich van alle overige schaaldieren onderscheiden, is dat de mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen op hetzelfde individu vereenigd zijn (hermaphroditisme); de mannelijke zaadklieren liggen ter weerszijde van het darmkanaal, en monden in het reeds boven genoemde paringsorgaan aan het staartvormig na-achterlijf; de eierstokken bevinden zich niet in het eigenlijk lichaam, maar tusscüen de platen van den mantel, of in den steel (familie Lepadidae); de eileiders treden echter het lichaam binnen en openen zich aan een verdikking der voorste pooten; echter zijn door Darwin bij verscheidene soorten (geslacht Scalpellum, zie Lepadidae) bovendien zeer kleine mannetjes (complementaire mannetjes) ontdekt, die op de wijze als bij vele parasitisch levende Copepoden, meestal paarsgewijs nabij de geslachtsopening zijn vastgehecht; zoodanige complementaire mannetjes missen de in ranken verdeelde pooten en zouden overigens noch mond, noch darmkanaal hebben. Al het boven aangegevene aangaande het maaksel der C. is voornamelijk van toepassing op de familiën der Lepadidae en der Balanidae, waarin de typische vormen dezer orde vereenigd zijn; tot de C. worden echter ook diervormen gerekend, die in vele opzichten van het bovenaangegevene afwijken, doch niettemin tot deze orde behooren, omdat de larvenvormen gelijk zijn en de verschillen hoofdzakelijk bestaan in het ontbreken van zekere deelen, gevolg van een regressieve of teruggaande metamorphose. Bij het verlaten van het ei hebben de jonge O. namelijk den zg. Naupliusvorm (zie Copepoda), doch kenmerken zich door het bezit van een rugschild; het achterlijf loopt uit in een spitsen staart; met weinige uitzonderingen is één oog aanwezig; ook bezitten zij een mondopening, een darm. en een aars; na eenige vervellingen, die gepaard gaan met eenige minder belangrijke veranderingen, komt de tweede larvenvorm, te voorschijn; de randen van het rugschild buigen zich naar elkander toe, waardoor zich een tweekleppige schaal vormt; bij het nog aanwezige oog bebben zich twee zijdelingsche1 oogen gevoegd; aan het achterlijf hebben zich drie paren tweetakkige roeipooten ontwikkeld, en uit de schaalkleppen treden de met een kussenvormig lid eindigende sprieten naar buiten; met deze sprieten is het dat de dieren, die tot nog toe vrij rondzwommen, zich vasthechten; aan de buikzijde ontstaat een kegelvormige uitpuiling, als eerste beginsel der monddeelen; bij de laatste vervelling, die binnen de schaal plaats heeft, is het getal der roeipootenparen tot zes vermeerderd; de sprieten en doorgaans ook de oogen zijn echter verdwenen; alsnu heeft het dier nagenoeg den blijvenden vorm aangenomen en gaat voort met groeien, de roeipooten worden tot rankpooten en allengs vormt zich de kalkschaal door plaatselijk verschijnende kalkkernen in de nu tot mantel geworden schaal.
De C. worden in alle zeeën aangetroffen en leven dikwijls in grooten getale gezellig bijeen; de oudste fossiele vormen zijn afkomstig uit het juratijdvak. De bekende vormen zijn onderverdeeld in de familiën der Lepadidae, Balanidae, Abdominalia, Rhizocephala.
Onder den naam Abdominalia zijn door Darwin eenige soorten (geslachten Alcippe, Cryptophialus) saamgevat, die zich in vele opzichten van de C. verwijderen en een parasitisch leven leiden in de schalen van weekdieren of van grootere rankpootigen; zij missen de kalkplaten in den mantel; deze is saamgedrukt en heeft aan den grond een breede hechtschijf; het lichaam vertoont duidelijke segmenten, maar draagt hoogstens drie paren rankpooten; zij zijn niet hermaphroditisch, gelijk de overige C.; dc zeer kleine mannetjes zijn, ten getale van twee, vastgehecht aan de wijfjes. Het meest afwijkende geriacht is Proteolepas Daiiwin; de hiertoe behoorende soort, P. bivincta, welke parasitisch in de schaal van Alepas cornutus leeft, mist alle rankpooten en gelijkt meer op de larve van een tweevleugelig insekt dan op een schaaldier