de Roei- of Spleetpootigen. Een der vormenrijkste afdeelingen (orden) van de klasse der Schaaldieren, Crustacea; de Copepoden zijn deels vrij, deels parasitisch levende schaaldieren, welke in den larvetoestandonderling overeenstemmen, maar door latere gedaanteverwisselingen in den volwassen staat zeer van elkander verschillen; als larven hebben zij een ongeleed, rond, eirond of meer verlengd lichaam, drie paren in den omtrek van den mond geplaatste ledematen, waarvan de beide achterste tweetakkig zijn, en een enkel oog; in den geslachtsrijpen toestand zijn zij nimmer overdekt door een zich buiten het overig lichaam uitbreidend schild of schaal; een cephalothorax (kopborststuk) is aanwezig; het getal der voor-achterlijfsledematen bedraagt in den regel vier of vijf paren; afzonderlijke ademhalingsorganen ontbreken. Overigens levert deze orde van dieren een der sprekendste voorbeelden op van de mogelijkheid van groote verscheidenheid van gedaante bij typische eenheid. Dit springt echter slechts dan in het oog, wanneer wordt acht gegeven eensdeels op de verschillende ontwikkelingsvormen die e§n enkele soort doorloopt, en anderdeels op de wijzigingen, welke in den vorm ontstaan als gevolg van de bijzondere levenswijze; terwijl nl. enkele soorten steeds vrij leven, zwemmen andere alleen gedurende haar jeugd vrij rond, om later tot parasieten te worden van andere waterdieren, aan welke zij zich vastklemmen en die zij ot slechts tijdelijk of in het geheel niet weer verlaten; met deze parasitische levenswijze gaat een teruggang gepaard van die organen, welke de vrijlevende dieren onmisbaar zijn, nl. van de zintuigen en de voortbewegingswerktuigen, terwijl de bijtende monddeelen plaats maken voor stekende en tot zuigen ingerichte werktuigen, of wel geheel verdwijnen. Tevens kan de geheele gedaante van het dier naarmate dit den geslachtsrijpen toestand nadert, zulke aanmerkelijke veranderingen ondergaan, dat in enkele gevallen nauwelijks een geleed dier te herkennen blijft; vele soorten werden zelfs vroeger onder de ingewandswormen gerekend.
Bij de vrij levende vormen is de verdeeling van het lichaam in leden steeds duidelijk Deze treedt hij de parasitisch levende soorten in meerdere of mindere mate op den achtergrond en kan zelfs geheel verdwijnen. Typisch kan liet lichaam eener Copepode echter geacht worden te bestaan uit een bepaald getal van segmenten en ledematen, hoewel ook de laatsten rudimentair of zelfs geheel onherkenbaar kunnen worden. Gaat men uit van die vormen (familie der Cyclopidae), waarin de typische gedaante liet volledigst is uitgedrukt, dan kan men van deze orde de volgende schets ontwerpen: de kop is in den regel met het borststuk tot eenen eephalothorax versmolten, die niet zelden zich tot een schild van aanmerkelyke uitgebreidheid vergroot Aan de onderzijde daarvan bevinden zich tweeparen sprieten, waarvan de voorste het grootst zijn en deels als tast- en reukorganen, deels als voortbewegmgswerktuigen dienen ; voorts een paar bovenkaken, een paar onderkaken en twee paren ledematen, die het best als kaakpooten worden geduid Daarvan is het eerste paar in twee t ikken gespleten, zoodat er schijnbaar drie paren dezer kaakpooten zijn Het voor-achterlijf, dat van den cephalothorax duidelijk gescheiden is, bestaat uit vijf segmenten en draagt even zoo vele pootenparen, waarvan het laatste echter dikwijls zeer klein blytt en bij de mannetjes m een klemwerktuig voor de paring veranderd is. Waar de ledematen van het voorachterlijt tot volledige ontwikkeling komen, hebben zij den vorm van tweetakkige roeipooten, die met lange borstels bezet zijn Door buitengewone verbreedmg kunnen deze roeipooten in andere gevallen den vorm van dekplaten aannernen, of wel zij kunnen zich integendeel zoozeer verkleinen, dat zij zich aan liet gewapend oog slechts als kleine stompjes vertoonen Het achter de geslachtsopening gelegen na-achterlijf heeft desgelijks het typische getal van vijfsegmenten, waarvan de beide voorste echter dikwijls bij de wijfjes tot één versmolten zijn, terwijl het laatste eindigt in twee vorksgewijs uiteen wijkende plaatjes (furca), aau welker spitsen zich verscheidene lange borstels bevinden. Bij de parasitische vormen vermmdeit dit getal van naachterlijfssegmenten, om hij enkelen geheel te verdwijnen, hoewel de beide eindplaten ook dan nog dikwyls blijven bestaan.
Een onparig oog, soms vergezeld van twee zydelmgsche oogen, komt vrij algemeen voor, echter met uitzondering van vele parasitische soorten in den volwassen toestand
Een bovenslokdarmzenuwknoop is steeds aanwezig, verbonden met een buikzenuwstreng, die echter dan eens uit gescheiden knoopen tot 7 toe, dan weder uit eene enkele onder den slokdarm gelegen zenuwmassa bestaat.
Het darmkanaal heeft in zyn geheel eene eenvoudig buisvormige gedaante en loopt recht door naar de aars, welke zich aan de rugvlakte van het laatste achterlijfssegment bevindt. Aan dat gedeelte, hetwelk aan de maag beantwoordt en zich doorgaans door meerdere wijdte van den daarop volgenden darm onderscheidt openen zich soms twee kleine blmddarmen of meerdere kleinere kliertjes, die daaromheen een saamhangende laag vormen.
Bijzondere ademhalingsorganen ontbreken geheel en al. De ademhaling geschiedt door de huid en, naar het schijnt, voornamelijk door het schild van den eephalothorax, soms ook door bladvormige aanhangsels aan de rugzijde van het achterlijf (familie der Caligidae).
Het hart of ruggevat ontbreekt mede bij sommigen. Het m de lichaamsholte bevatte bloed wordt dan in beweging gehouden hetzij door regelmatige slingeringen van het darmkanaal (geslachten Cyclops en Achtheres) of door slingerende plaatjes, die ter weerszijde in dehehaamsholte puilen (geslacht Caligus) Waar een hart aanwezig is (familie der Calanidae), bevindt liet zich in het voorste gedeelte van het voorachterlijt en stelt het een korten zak daar, die zich voorwaarts (geslacht Calanella) tot een slagaderstammetje verlengen kan.
De seksen zijn hij de Copepoden altijd gescheiden. De voorttelingsklieren liggen ter weerszijde in het voorachterlijf en strekken zich tot in den cephalothorax uit. Hare openingen bevinden zich rechts en links aan liet laatste voor-achterlyfssegment. Bij de wijfjes staat met de eileiders eene bijzondere klier in verhand, welke eene lijmachtige, m het water stollende stol afscheidt, die te gelijk met de eieren naar buiten treedt en zoo twee zakken rondom deze vormt, die ter weerszijde met het achterlyf in verband blijven. Slechts bij eenigen (Notodelphyidae) komen zulke eierzakken met tot stand en worden de eieren, op eene dergelyke wijze als bij de Branchiopoden, in eene broedholte aan den rug gedragen De mannetjes zijn altijd kleiner dan de wijfjes en hebben doorgaans ook een ander maaksel. Dit verschil kan zelfs zoo groot zyn, dat het tot een waar dimorphisme klimt. De voorste sprieten en de pooten van het laatste paar, zeldzamer ook de achterste sprieten en de onderkaakspooten, worden tot bijkomende parmgsorganen, deels dienende tot vastklemming aan de wytjes, deels tot vastkleving der spermatophoren, die betrekkelyk zeer groot zijn en ontstaan door inhulling der spermatozoïden in een slymige stof, welke liet product is der afscheiding van bijzondere kliertjes m den omtrek der zaadleiders Uit de spermatophoren geraken de spermatozoïden in een reeeptaculum seminis (zaadzak) der wijfjes De eieren worden daardoor bevrucht, hetzy reeds tijdens zij nog m het lichaam der wytjes bevat zyn of gedurende hunne naar huitentredmg, terwijl de eierzakken zich vormen. B:j het verlaten der eieren hebben de jongen den zoogenaamden Nauplius-vorm, d. 1. zij hebben een ongeleed, rond, eirond ot meer verlengd lichaam, een onparigoog voor aan het kopgedeelte en drie paren ledematen in den omtrek van den mond. Aan dezen ontbreken bijtende monddeelen geheel; alleenlijk zyn eene groote kapvormige bovenlip en aan de heide achterste ledematen, die doorgaans tweetakkig zyn, eenige naar de mondopening gekeerde borstels aanwezig, welke laatste den weg aan het voedsel wyzen. Het geheele voorste lichaamsgedeelte met de ledematen beantwoordt aan den kop, daar de dne paren ledematen zielig later in de sprieten en de bovenkaken veranderen. Het achterste lichaamsgedeelte, dat van geene ledematen voorzien is, eindigt m twee borstels, tusschen welke de aars gelegen is Bij de volgende vervellmgen treden, volgens de onderzoekingen van Claus, veranderingen op, die in de hootdzaak bestaan in eene verlenging des lichaams, in zijne verdeeling m leden en m liet te voorschijn komen van nieuwe ledematen. Het eerst vertoont*zich een vierde paar ledematen, de toekomstige onderkaken ; dan volgen op eenmaal drie nieuwe paren ledematen, waarvan de voorste aan de kaakpooten beantwoorden en dikwyls zeer kleine haakjes hebben, terwyl de twee laatste paren den eersten toestand van de twee voorste zwempooten voorstellen In dit tijdperk heeft de larve nog den Nauphuo-vorm, en eerst na eene nogmaals herhaalde vervelhng neemt zij den Cyclops-vorm aan. Zij gelijkt dan namelijk in het maaksel der sprieten en monddeelen reeds op een volwassen Cyclops, ofschoon het getal der lichaamsringen en der ledematen nog eene veel geringere is. De beide achterste ledematen vertoonen zich dan reeds als korte roe-pooten, de beide daaraan voorat gaande paren ledematen zyn mede reeds aangelegd, ofschoon slechts als kleine, met borstels bezette stompjes, en het lichaam bestaat uit een eironden eephalothorax, twee voor-achterlijfsegmenten en een enkel lang eimlsegmcnt. dat echter reeds m twee vorksgewijze plaatji> eindigt Bij de Cyclopiden hebben dan de achterste sprieten en de bovenkaken de bytakken verloren, terwijl deze aanhangels bij de overige familien meer of minder onverandeid blijven voortbestaan. Vele vormen van parasitische Copepoden, zooals de geslachten Lernanthropus, Chondracanthus, overschrijden dezen trap niet; de middelste paren zwempooten komen met tot ontwikkeling, de verdeeling m segmenten gaat niet verder, en het na-achterlyf blytt zeer kort, anderen, als de soorten van het geslacht Achtheres, verliezen zelfs later de beide voorste zwempooten weer, alle vrij levende en ook vele parasitische C doorloopen echter nog een grootere of kleinere reeks van ontwikkelingsvormen, waarbij in gestadige opeenvolging de nog ontbrekende segmenten en ledematen te voorschijn treden en ook het getal der leden in de reeds gevormde ledematen allengs toeneemt; er zijn evenwel enkele parasitische vormen, als Achtheres percarum, de baarsluis, die, ofschoon zonder mond en met slechts twee paren roeipooten, in den Nauplius-vorm het ei verlaten, doch binnen deze ligt dan reeds een larve van geheel verschillende gedaante besloten; deze verlaat na weinige uren haar hulsel en vertoont zich nu dadelijk als een jonge cyclops. Velen ondergaan, na dien trap of eenen volgenden te hebben bereikt, een teruggaande ontwikkeling; zij hechten zich als parasieten aan eenig dier vast, de geledingen verdwijnen meer of minder volkomen, terwijl liet lichaam in grootte toeneemt, de roeipooten worden afgeworpen, hoewel nog dikwyls stompjes overblijven, het vroeger aanwezige oog verdwijnt geheel en al l)e mannetjes van deze soorten blijven dikwijIs dwergachtig klein, en zitten dan meestal ten getale van twee vastgeklemd aan het lichaam van het wijfje in de nabijheid der gesiachtsopening
Gewoonlijk onderscheidt men in deze orde twee onderorden ; Lophyropoda en Siphonostomata Lophyropoda; m deze groep worden alle C vereenigd, die door eene allengs voortgaande gedaantewisseling het volledig getal van lichaams-segmenten, goed ontwikkelde roeipooten en bijtende monddeelen verkrijgen, ofschoon deze in eenige gevallen ook tot steken, maar nimmer tot zuigen zyn mgericht Verreweg de meeste der soorten dezer onderorde leven vrij in zoet water of in de zee; eenigen brengen het laatste deel huns levens parasitisch door in de lichaamsholte van andere dieren, in de mantel- en kieuwholte van Ascidien en Salpen, m de zwemklokken van Siphonophoren, enz De zoodanigen vormen den overgang tot de tweede onderorde, die der Siphonostomata; de onderorde der Lophyropoda is verder onderverdeeld in de familie der Cyelopidae en de familie der Notodelphyidae Siphonostomata; in deze onderorde worden saamgevat de meestal op de huid, m de keelholte of op de kieuwen van visscbcn of van grootere schaaldieren parasitisch levende Copepoden, die stekende en zuigende monddeelen bezitten en welker geheele maaksel, door eene teruggaande gedaantewisseling (regressieve metamorphose), zich op de boven geschetste wijze in meerdere of mindere mate van den Cyclops-vorm verwijdert, waarbij de geleding geheel of ten deele verdwijnt, het na-aehterlsjf niet tot ontwikkeling komt, en de roeipooten ten deele in klemwerktuigen veranderd worden of wel geheel niet meer aanwezig zijn, zoodat ten slotte in eenige gevallen mets overblytt dat aan een geleed dier herinnert. In weenui van dit groote verschil tusschen de eindtermen der reeks, bestaat echter geen scherpe grens tusschen deze en de vorige groep De opvolging der fani, waarin de onderorde der Siphonostomata is onderverdeeld, is overeenkomstig den graad van afwijking van den Cyelopsvorm dien de soorten vertoonen • Ergasilidae, Argulidae, Caligidae, Diehelestidae, Chondracanthidae, Lernaeopodidae, Lernaeoceridae.