Rijkdom - m. (-men), schatten, vermogen, bezit van veel aardsche goederen;
— (spr.) rijkdom en een dubbeltje kennen elkaar, zuinigheid voert tot rijkdom ;
— dat is mijn geheele rijkdom, alles wat ik bezit;
— (spr.) deugd is beter dan rijkdom;
— overvloed: (fig.) de rijkdom der barmhartigheid ; de rijkdom eener taal, de overvloed van woorden en uitdrukkingen ;
— rijke menschen : er woont daar veel rijkdom.