Gepubliceerd op 29-11-2018

Riet

betekenis & definitie

Riet - o. een plantengeslacht (phragmites communis), ook dekriet en slootriet geheeten, tot de groep rietgrassen van de familie der grassen behoorende: een der nuttigste gewassen: een huis met riet dekken;

— (Bijb.) hij zal het gekrookte riet niet verbreken, hij zal den zondaar door zachtheid opheffen ;
— (spr.) alles in het riet laten loopen.
zijne zaken slecht besturen, verwaarloozen ;
— iets in het riet sturen, schuiven, iets doen mislukken ;
— in het riet zitten en pijpjes maken, partij trekken van de gelegenheid die zich voordoet;
— zich niet met een kluitje in het riet laten sturen, zich niet licht met een mooi praatje laten afschepen ;
— hij beefde als een rietje, beefde in hooge mate ;
— zij kan over een gekloofd rietje gaan, op haar gedrag is totaal niets aan te merken ;
— (muz.) toongevend gedeelte in het mondstuk van vele blaasinstrumenten : een goed rietje in een oboë is noodig voor een goeden toon;
— (wev.) stift of tand van een weef blad ; de ketting staat 1, 2, 3, 4 of 8 draden in het riet;
—, (oudt.) zekere lengtemaat, zie RIETSTOK;
Spaansch riet (arundo donax), rotting: een stoel van riet;
— met een rietje krijgen, daarmee geslagen worden. RIETJE, o. (-s).