Gepubliceerd op 02-12-2018

Stoel

betekenis & definitie

Stoel - m. (-en), draagbare zetel voor één persoon, gewoonlijk van eene rugleuning en van pooten voorzien : de zitting, de leuning, de pooten, de sporten van een stoel; een houten stoel;

— een matten stoel, met gevlochten zitting, in tegenst. van kussenstoel; een stoel zonder leuning;
— neem een stoel en ga zitten, uitnoodiging om te gaan zitten;-
—(spr.) hij zou iem. van zijn stoel af praten, hij is buitengewoon welbespraakt;
— zij zitten niet op één stoel, zij zullen niet samen doen, samen handelen, optreden ;
—voor stoelen en banken praten, spreken zonder aangehoord te worden;
— vaststaande zetel, inz. die welken iem. in zijn ambt noodig heeft: preekstoel, biechtstoel, leerstoel enz ; (ook in afkorting voor) biechtstoel, dakstoel, dijkstoel enz.;
— (fig.) de heilige stoel, de pauselijke regeering, (ook) de persoon des Pausen,. (ook) het pausdom ;
— zich een stoel in den hemel verdienen, door goede werken zich onderscheiden ;
— tusschen twee stoelen in de asch zitten, van verslagenheid niet weten wat te doen ;
— datgene waarin iets rust : de stoel van den vlaggestut, (zeew.) de stoel van den mast; ijzeren stoelen (of klampen) voor de barkas ;
— stoel eener globe, toestel waarin zij draait;
— (plantk.) vruchtbodem van vele bloemen ;
— steel, stronk boven den grond : stoelen van aardappelen, artisjokken. STOELTJE, o. (-s).