Rest - v. (-en), overschot; het overgeblevene : hij kwam te laat en kreeg het restje; wat moet ik met het restje in de flesch doen ?;
— de rest van eene deelsom ; die som geeft O tot rest, de deeling gaat juist op ;
— slechts een paar personen luisterden aandachtig, de rest volgde den spreker in het geheel niet;
— de rest kun je wel raden, het verder verloop van de geschiedenis;
— achterstand: in rest blijven, nog onvoldaan, nog schuldig blijven;
— (fig.) iem. de rest geven, hem den genadeslag toebrengen, hem geheel te gronde richten;
— (fig.) hij heeft de rest, hij is dronken ;
— voor de rest kan het mij niet schelen, voor het overige, overigens ;
— en de rest, gezegd tegen iem. die bij het vertellen meer dan de helft vergeet. RESTJE, o. (-s), overschotje, kliekje.