Overschot o. (-ten), overblijfsel, wat overig is: armzalig overschot van vroegeren rijkdom; iemands stoffelijk overschot, zijn lijk;
— (gew.) gij hebt overschot van gelijk, gij hebt meer dan gelijk;
— geen overschot hebben, nauwelijks genoeg hebben;
— op den overschot zitten, bij de verdeeling van iets overschieten, niets krijgen; van geen tel zijn.