Gepubliceerd op 22-11-2018

Paspoort

betekenis & definitie

Paspoort - o. (-en), bewijs om te mogen reizen, reispas;

— inz. bewijs van ontslag uit den krijgsdienst enz.; een rood paspoort, een ongunstig; een blank paspoort, een gunstig;
— iemands paspoort vragen (aan een landlooper, een onbekende enz.), naar zijne papieren van herkomst vragen;
— (fig.) iem. zijn paspoort geven, ontslag uit den dienst;
— zijn paspoort is al geschreven, onderteekend, bij het minste of geringste zal hij uit zijne betrekking ontslagen worden;
— zijn paspoort onder de voeten nemen, het hazenpad kiezen.