Op vz. ter uitdrukking van eene zuiver plaatselijke betrekking van een voorwerp ten opzichte van een ander, waarbij het eerste met de bovenzijde van het andere in aanraking is of komt; het boek ligt op de tafel; hij wandelde op het dek; op het tooneel komen; leg dat maar op de tafel; geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt; (versterkt) boven op iets zitten;
— op zijn bed liggen, onderscheiden van in zijn bed liggen; iets op papier schrijven;
— op den koop, op den hoop toe, om zoo te zeggen er boven op gelegd, (vandaar) daarenboven;
— (zeew.) het schip ligt met den kop op de zee, in de richting der aanloopende zee, der golven;
— op den wind liggen;
— het schip ligt op stroom, in den vollen stroom verankerd;
— op de kachel zitten, heel dicht er bij;
— ter aanduiding van datgene waarop men zich bevindt; op schaatsen; op klompen, op muilen loopen; hij kan niet op zijn beenen staan, ook van iem. die dronken is;
— van plaatsen waarbij zelfs niet meer aan eenige hoogte gedacht wordt: wij zaten op den eersten rang;
— alleen op de wereld staan, zonder familie zijn;
— op het platteland; op straat; op een kantoor; op school, op zijne plaats zetten; het woord lag me op de tong; spelen op een muziekinstrument;
— meester zijn op een wapen, het goed hanteeren;
— soms zooveel als in: geen duit op zak (in zijn zak) hebben; bier, wijn op flesschen tappen; wijn op fust; vruchten op jenever, brandewijn zetten;
— vruchten op water;
— bij handelingen of gebeurtenissen die op eene bepaalde plaats verricht worden of geschieden: op het college; op de parade; op studie liggen; op wacht staan; op de loer liggen;
— iem. op een leugen betrappen;
— in eene bepaling die den afstand eener plaats van eene andere noemt: ik wensch hem op honderd mijl van hier; op 70° oosterlengte; op de hoogte van Madera; op de hoogte van den Dam is het gebeurd, daaromtrent;
— in bepalingen welke eene maat noemen; de pendule stond bijna op acht uren;
— in bepalingen die een prijs enz. aanwijzen: dat kwam hem op eene goede som gelds te staan; iets schatten, begrooten op; iem. op pensioen, op wachtgeld stellen;
— in bepalingen die eene vaste verhouding te kennen geven: één op duizend;
— ter aanduiding van onmiddellijke nabijheid: schipbreuk lijden op de vijandelijke kust; Bergen-opZoom;
— (zeew.) op den wal zitten, vlak in de nabijheid van den wal zijn;
— op sterven, op zijn uiterste liggen; op til, op komst zijn;
— op springen staan, op het punt zijn van bankroet te gaan;
— ter aanduiding eener richting, soms geheel en al gelijk naar, naar
— toe: op iem. afkomen, toeloopen; de wagen op N.; handel drijven, zaken doen op Spanje; op weg, op reis gaan; op de vlucht, op hol gaan; het op iem. gemunt hebben;
— het niet op iem. hebben, niet van hem houden; (ook) hem niet vertrouwen;
— jacht maken op iets; zich op iets toeleggen; volgen op iets of iem., in dezelfde richting voortgaan; de vervolgen op Wagenaar; ramp op ramp; keer op keer, telkens; (fig.) staren op iets; uitzicht hebben op; loeren, vlammen op iets; verliefd zijn op iem., op iem. drinken; aanspraak maken op;
— ter aanduiding dat de beweging met een vijandelijk inzicht geschiedt, tegen: een haat, een pik op iem. hebben;
— tot op, ter aanduiding dat eene beweging eindigt op de in de bepaling genoemde plaats: de nagel tot op ’t leven afgesneden;
— tot op zekere hoogte, in zekere mate;
— (van tijd) juist als het genoemde tijdstip er is: op den achtsten dag; op het heetst van den middag; op dit oogenblik, thans; op zijn tijd thuis komen; op gezette tijden; op heden, op morgen; op een mooien dag; op eens, plotseling, onverwachts; op ’t laatst, op het einde;
— om den leeftijd te kennen te geven: hij is op zijn vijftiende jaar naar zee gegaan; hij komt al op jaren; moet ik dat op mijn ouden dag nog beleven;
— omstreeks het genoemde tijdstip: het is op slag van achten; op slag, terstond: hij was op slag dood;
— juist als eene handeling verricht wordt of eene gebeurtenis voorvalt: wij kwamen juist op ’t eten; op heeter daad betrapt worden; onmiddellijk nadat eene handeling verricht wordt of eene gebeurtenis voorvalt: zij sidderde op die aanraking; op die woorden sprong hij eensklaps op; hij zette een lang gezicht op het hooren van die tijding;
— op een of meer oogenblikken in den loop van eene genoemde tijdruimte: tweemaal op één dag; jij weet wat er op zoo'n langen dag op den Dam voorvalt;
— gedurende, in de genoemde tijdruimte: op stel en sprong, dadelijk;
— van het begin tot het einde van, gedurende, tijdens eene tijdruimte: op de wandeling spraken beiden geen woord meer;
— in eene bepaling die tot grondslag dient voor eene handeling: op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen;
— op zand bouwen, (fig.) op onzekeren grondslag iets ondernemen;
— op waarheid gegrond; ik reken op uw hulp; zijn hoop op iets stellen; op water en brood, op droog brood zitten; op zwart zaad zitten; op een droogje zitten; op zijn afkomst bogen; geld op interest zetten; iets op zijn woord verzekeren; op mijn woord van eer; gelooven op gezag; trotsch zijn op; iets op den borg halen; zich op genade of ongenade overgeven; iets doen op bevel van iem.; het hoofd op en neer bewegen op de maat der muziek; te zingen op de wijs van...;
— naar de manier, zóó als in eene bepaling wordt uitgedrukt: op zijn Fransch; ik spreek nog zoo wat op zijn friesch, slecht en recht; wij leven zoo maar op zijn boersch heen; op zijn Zondagsch gekleed zijn;
— met een bn. in den overtreffonden trap, om een zeer hoogen graad aan te duiden: op zijn hoogst; op zijn best; op ’t prachtigst uitgedost; op zijn minst, ten minste; op zijn elf en dertigst;
— met een znw.: op geheimzinnige wijze; op mijn manier; op een draf loopen; op den tast volgen; op zijn gemak;
— ter aanduiding dat alleen datgene in de bepaling genoemd overblijft of uitgezonderd wordt: verwerking van veen op cokes;
— op een haar, op een prik kennen, zoodat het niet een haar, een prik scheelt, zeer nauwkeurig; zij zijn allen dood op één na;
— op verre na niet, bij lange niet, lang niet; op geen stukken na;
—
—, bw. van richting, naar de hoogte: op en neer; op en af;
— (fig.) het gaat met hem op en neer, nu eens goed dan weer slecht;
— hij klom haastig de trap op;
— hooger op, verder in de hoogte, (ook) meer het land in;
— van onderen op, van beneden opwaarts;
— (fig.) tegen iem. op kunnen, niet voor hem onderdoen; hij werkt tegen de beste op, zoo goed als de beste;
— zonder het begrip van hoogte: de stad, de straat op en neer loopen; hij rende de straat op; hij praat er maar op los;
— er op komen, het zich herinneren;
— zeg op, vertel maar op, kom er mee voor den dag;
— van plaats, in elliptische uitdrukkingen: ’t zal er op zitten; ik sta er op;
— van toestand: hij is er weer boven op; er op of er onder; er op na houden; het komt er op aan; hij had een hoed op; heb je je eten al op?; hij is ’s morgens vroeg op; al zijn geld was op; hij doet alsof het niet op kan; ik ben op, mijn geestelijke en lichamelijke krachten kwijt; gij moet vroeg op;
— op ende op, op end op, (verbasterd tot) op en top, geheel en al; op ende uit, op end’ uit (verbasterd tot) op een duit, geheel en al: uwe dagelijksche vrienden die elkaar op een duit gelijken. (Op vormt met tallooze werkwoorden scheidbare samenstellingen; alleen de meest gebruikelijke daarvan zijn hier opgenomen).