Gepubliceerd op 22-11-2018

Op

betekenis & definitie

Op vz. ter uitdrukking van eene zuiver plaatselijke betrekking van een voorwerp ten opzichte van een ander, waarbij het eerste met de bovenzijde van het andere in aanraking is of komt; het boek ligt op de tafel; hij wandelde op het dek; op het tooneel komen; leg dat maar op de tafel; geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt; (versterkt) boven op iets zitten;

— op zijn bed liggen, onderscheiden van in zijn bed liggen; iets op papier schrijven;
— op den koop, op den hoop toe, om zoo te zeggen er boven op gelegd, (vandaar) daarenboven;
— (zeew.) het schip ligt met den kop op de zee, in de richting der aanloopende zee, der golven;
— op den wind liggen;
— het schip ligt op stroom, in den vollen stroom verankerd;
— op de kachel zitten, heel dicht er bij;
— ter aanduiding van datgene waarop men zich bevindt; op schaatsen; op klompen, op muilen loopen; hij kan niet op zijn beenen staan, ook van iem. die dronken is;
— van plaatsen waarbij zelfs niet meer aan eenige hoogte gedacht wordt: wij zaten op den eersten rang;
— alleen op de wereld staan, zonder familie zijn;
— op het platteland; op straat; op een kantoor; op school, op zijne plaats zetten; het woord lag me op de tong; spelen op een muziekinstrument;
— meester zijn op een wapen, het goed hanteeren;
— soms zooveel als in: geen duit op zak (in zijn zak) hebben; bier, wijn op flesschen tappen; wijn op fust; vruchten op jenever, brandewijn zetten;
— vruchten op water;
— bij handelingen of gebeurtenissen die op eene bepaalde plaats verricht worden of geschieden: op het college; op de parade; op studie liggen; op wacht staan; op de loer liggen;
— iem. op een leugen betrappen;
— in eene bepaling die den afstand eener plaats van eene andere noemt: ik wensch hem op honderd mijl van hier; op 70° oosterlengte; op de hoogte van Madera; op de hoogte van den Dam is het gebeurd, daaromtrent;
— in bepalingen welke eene maat noemen; de pendule stond bijna op acht uren;
— in bepalingen die een prijs enz. aanwijzen: dat kwam hem op eene goede som gelds te staan; iets schatten, begrooten op; iem. op pensioen, op wachtgeld stellen;
— in bepalingen die eene vaste verhouding te kennen geven: één op duizend;
— ter aanduiding van onmiddellijke nabijheid: schipbreuk lijden op de vijandelijke kust; Bergen-opZoom;
— (zeew.) op den wal zitten, vlak in de nabijheid van den wal zijn;
— op sterven, op zijn uiterste liggen; op til, op komst zijn;
— op springen staan, op het punt zijn van bankroet te gaan;
— ter aanduiding eener richting, soms geheel en al gelijk naar, naar
— toe: op iem. afkomen, toeloopen; de wagen op N.; handel drijven, zaken doen op Spanje; op weg, op reis gaan; op de vlucht, op hol gaan; het op iem. gemunt hebben;
— het niet op iem. hebben, niet van hem houden; (ook) hem niet vertrouwen;
— jacht maken op iets; zich op iets toeleggen; volgen op iets of iem., in dezelfde richting voortgaan; de vervolgen op Wagenaar; ramp op ramp; keer op keer, telkens; (fig.) staren op iets; uitzicht hebben op; loeren, vlammen op iets; verliefd zijn op iem., op iem. drinken; aanspraak maken op;
— ter aanduiding dat de beweging met een vijandelijk inzicht geschiedt, tegen: een haat, een pik op iem. hebben;
— tot op, ter aanduiding dat eene beweging eindigt op de in de bepaling genoemde plaats: de nagel tot op ’t leven afgesneden;
— tot op zekere hoogte, in zekere mate;
— (van tijd) juist als het genoemde tijdstip er is: op den achtsten dag; op het heetst van den middag; op dit oogenblik, thans; op zijn tijd thuis komen; op gezette tijden; op heden, op morgen; op een mooien dag; op eens, plotseling, onverwachts; op ’t laatst, op het einde;
— om den leeftijd te kennen te geven: hij is op zijn vijftiende jaar naar zee gegaan; hij komt al op jaren; moet ik dat op mijn ouden dag nog beleven;
— omstreeks het genoemde tijdstip: het is op slag van achten; op slag, terstond: hij was op slag dood;
— juist als eene handeling verricht wordt of eene gebeurtenis voorvalt: wij kwamen juist op ’t eten; op heeter daad betrapt worden; onmiddellijk nadat eene handeling verricht wordt of eene gebeurtenis voorvalt: zij sidderde op die aanraking; op die woorden sprong hij eensklaps op; hij zette een lang gezicht op het hooren van die tijding;
— op een of meer oogenblikken in den loop van eene genoemde tijdruimte: tweemaal op één dag; jij weet wat er op zoo'n langen dag op den Dam voorvalt;
— gedurende, in de genoemde tijdruimte: op stel en sprong, dadelijk;
— van het begin tot het einde van, gedurende, tijdens eene tijdruimte: op de wandeling spraken beiden geen woord meer;
— in eene bepaling die tot grondslag dient voor eene handeling: op deze Petra zal ik mijn gemeente bouwen;
— op zand bouwen, (fig.) op onzekeren grondslag iets ondernemen;
— op waarheid gegrond; ik reken op uw hulp; zijn hoop op iets stellen; op water en brood, op droog brood zitten; op zwart zaad zitten; op een droogje zitten; op zijn afkomst bogen; geld op interest zetten; iets op zijn woord verzekeren; op mijn woord van eer; gelooven op gezag; trotsch zijn op; iets op den borg halen; zich op genade of ongenade overgeven; iets doen op bevel van iem.; het hoofd op en neer bewegen op de maat der muziek; te zingen op de wijs van...;
— naar de manier, zóó als in eene bepaling wordt uitgedrukt: op zijn Fransch; ik spreek nog zoo wat op zijn friesch, slecht en recht; wij leven zoo maar op zijn boersch heen; op zijn Zondagsch gekleed zijn;
— met een bn. in den overtreffonden trap, om een zeer hoogen graad aan te duiden: op zijn hoogst; op zijn best; op ’t prachtigst uitgedost; op zijn minst, ten minste; op zijn elf en dertigst;
— met een znw.: op geheimzinnige wijze; op mijn manier; op een draf loopen; op den tast volgen; op zijn gemak;
— ter aanduiding dat alleen datgene in de bepaling genoemd overblijft of uitgezonderd wordt: verwerking van veen op cokes;
— op een haar, op een prik kennen, zoodat het niet een haar, een prik scheelt, zeer nauwkeurig; zij zijn allen dood op één na;
— op verre na niet, bij lange niet, lang niet; op geen stukken na;

—, bw. van richting, naar de hoogte: op en neer; op en af;
— (fig.) het gaat met hem op en neer, nu eens goed dan weer slecht;
— hij klom haastig de trap op;
— hooger op, verder in de hoogte, (ook) meer het land in;
— van onderen op, van beneden opwaarts;
— (fig.) tegen iem. op kunnen, niet voor hem onderdoen; hij werkt tegen de beste op, zoo goed als de beste;
— zonder het begrip van hoogte: de stad, de straat op en neer loopen; hij rende de straat op; hij praat er maar op los;
— er op komen, het zich herinneren;
— zeg op, vertel maar op, kom er mee voor den dag;
— van plaats, in elliptische uitdrukkingen: ’t zal er op zitten; ik sta er op;
— van toestand: hij is er weer boven op; er op of er onder; er op na houden; het komt er op aan; hij had een hoed op; heb je je eten al op?; hij is ’s morgens vroeg op; al zijn geld was op; hij doet alsof het niet op kan; ik ben op, mijn geestelijke en lichamelijke krachten kwijt; gij moet vroeg op;
— op ende op, op end op, (verbasterd tot) op en top, geheel en al; op ende uit, op end’ uit (verbasterd tot) op een duit, geheel en al: uwe dagelijksche vrienden die elkaar op een duit gelijken. (Op vormt met tallooze werkwoorden scheidbare samenstellingen; alleen de meest gebruikelijke daarvan zijn hier opgenomen).