Gepubliceerd op 02-09-2018

Dek

betekenis & definitie

DEK, o. (-ken), bedekking een sneeuwdek, een plantendek; buitenste blad van eene sigaar;

deken een koedek, paardedek;
— de dekens van een bed onder dek kruipen;
— (spr.) ze heeft deks genoeg voor twee, ze heeft geld genoeg om er met een man getrouwd van te kunnen leven;
— (gew.) iets op het dek halen, het laten zien;
— (zeew.) (ook mv. deks) scheepsvloer scheepszoldering de bemanning was op {het) dek, aan dek; een schip met vier dekken (van boven af) het opperdek, kuildek, tusschendek, koebrugdek;
— gestreken dek, glad dek, dat onafgebroken doorloopt;
— gebroken dek, dat op zijne lengte is afgebroken;
— de stortzeeën maken glad dek, schoon dek, slaan alles van ’t dek af;
— de verdiepingen van een schip in st tusschendek gehuisvest zijn;
— zekere beweegbare boom in eene weefmachine. Dekje, o. (-s).