bn. (-er, -st), (van mensen) in een toestand verkerend waarin zij van de gemeenschap met God en het volk Gods zijn uitgesloten; ook van al wat den mens in die toestand kan brengen: die man is melaats, hij is onrein; kan hij dulden dat het tempelgereedschap door onreine handen wordt aangeraakt ?;
— onzindelijk, vuil;
— boos, onheilig : besmet met de onreine geest des kwaads;
— onzedelijk, onkuis: de onreine holen der ontucht; onreine gedachten; onreine lusten.
ONREINHEID, v. (...heden) vuilheid: de smetstoffen en onreinheden van een wereldstad.