Gepubliceerd op 06-09-2018

God

betekenis & definitie

GOD, m. (-en), godheid, bovenmenschelijk, machtig en aanbiddelijk wezen (bij heidensche volkeren) de goden der oude Egyptenaren: (bij de Grieken en Romeinen) God Jupijn; Mars, de god des oorlogs; de god van den slaap; een halve god, een heros, held, uit een god en eene vrouw geboren, (ook) godheid van lageren rang; bij de goden zweren; de goden aanroepen; (w. g.) hij heeft heden een goeden god gediend, hij heeft zijn wensch verkregen, is gelukkig geweest;

— o (groote, goede) goden !, schertsende uitroep van verwondering, (ook) als basterdvloek: groote goden, wat zal er nu gebeuren ?;
— (in het O. T. ( in tegenst. met Jehova) valsche godheid, afgod, leugengod gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben;
— de goden der volkeren, de goden der heidensche volkeren, de uitheemsche goden;
— (ook) beeltenis eener godheid (van hout, steen, metaal) die vereerd wordt, afgodsbeeld: een houten god; (in het N. T.) de god dezer eeuw, de Booze, de beheerscher der tegenwoordige wereld, (later) de verpersoonlijkte Tijdgeest, de geest van ongeloof en twijfel;
— (ook) van menschen of zaken die men bij godheden vergelijkt of die men vergoodt; (hist.) aardsche goden, vorsten en regeerders als de van God gestelde geordineerde Machten, (ook) de grooten der aarde;
— de mindere goden , de personen die niet de hoogste plaats bekleden inz. met betrekking tot kunst en wetenschap, de minder begaafden;
— hij verbeeldt zich dat hij een klein godje is, dat ieder hem op zijn wenken moet dienen;
— iem. als een (halven) god vereeren, hem vergoden, met hem dwepen;
— de eene mensch is den ander een god, de een wordt door den ander afgodisch vereerd;
— van den buik zijn god maken, zich alleen bekommeren om lekker eten en drinken;
— er is een god voor de dronkaards en de kleine kinderen, zij ontsnappen aan het gevaar, waar een ander in omkomt;
— (Zuidn.) het mest is de tweede god, zei het boerke, mest is onmisbaar op den akker;
— de ronde goden, (scherts.) het geld;
— hij zit bij de goden, hij is bezig zijn geld te tellen;
— : (ook) van iets geduchts, dat met ontzag vervult: zie je dien knuppel wel ? als je een kik geeft, is dat je god (of de god, daar je aan zult gelooven); GODJE, o. (-s);
— : (zonder meerv.) (bij Joden en Christenen) het Opperwezen er is één eenig God; in den beginne schiep God hemel en aarde; geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat Godes is; eere zij God in den hooge; (bijb.) de Heere God (of God de Heere), ter vertaling van Jehova (Jahwe); God is liefde; de almachtige, eeuwige, genadige God; Gods goedheid; Gods alomtegenwoordigheid;
— (in tegenst. met andere goden) de God der goden, de hoogste, machtigste God; de God Abrahams, Isaacs en Jacobs, Jehova, de God van Israël; de God onzer vaderen;
— de God van Nederland, God wiens zichtbare bescherming en leiding in Nederlands geschiedenis gebleken is (volgens de vromen);
— (met epitheton ornans) de God der heirscharen; de God der genade, des levens;
— God loven; God aanbidden; God vreezen; Gode (God) danken, dienen; aan God gelooven;
— de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God, in Gods schatting;
— in God zullen wij kloeke daden doen, in Gods gemeenschap, met Zijne hulp;
— ga met God, (hij een afscheid) in Gods hoede;
— mijn ziel dorst naar God;
— naast God ben ik u mijn leven verschuldigd; (als formule in zeevrachtbrieven) ik A . schipper naast God van mijn schip enz.;
— op God betrouwen;
— tot God bidden; vertrouwend opzien tot God;
— de liefde is uit God, van God uitgegaan, in Zijnen geest;
— van U zijn alle dingen, van U o God alleen, van Uwentwege, door U beschikt;
— genade vinden voor God, voor Gods aangezicht, in Zijn oog; voor God en vaderland, ter wille, tot eere, ter verdediging van;
— (met betrekking tot het leerstuk der Drieëenheid) de drieeenige God God de Vader, God de Zoon, God de Heilige Geest;
— (met toepassing op God den Zoon) Christus: de Moeder Gods, de Maagd Maria; God die aan het kruis voor ons gestorven is;
— Gods of Christus’ vleesch en bloed, (met betrekking tot het R. K. leerstuk der transsubstantiatie) het brood en de wijn na de consecratie op het altaar;
— (in tal van min of meer vaste uitdrukkingen): hij vreest God noch Zijne heiligen, hij weet van God noch Zijn gebod, *t is een goddeloos mensch;
— waar God eene kerk sticht, daar bouwt de duivel eene kapel, schertsend gezegde omdat men bij iedere kerk eene herberg vindt;
— men ziet er God noch goed mensch, (scherts.) het is er eenzaam, zeer afgelegen;
— (w. g.) hij haalt om een potscherf God en de wereld overhoop, om de minste kleinigheid beweegt hij hemel en aarde;
— dat zullen wij God en den molenaar laten scheiden die scheiden zooveel, gezegd als men iets onbeslist laat;
— God zijn oogen uitsteken, zonder redenen klagen:
— God als de almachtige, die alles beschikt: de mensch wikt, maar God beschikt;
— zooals het Gode behaagt, als uiting van berusting in Gods wil;
— zoo God wil (en wij leven), als vroom voorbehoud bij uitgesproken beloften en voornemens;
— als ’t God belieft, zoo regent het met alle winden, bij God is alles mogelijk;
— God als de Algoede bij God is genade, maar bij hem niet, gezegd van een streng, onbarmhartig man;
— aan Gods zegen is alles gelegen;
— God geneest en de dokter trekt het geld;
— (Zuidn.) God schept den dag en wij gaan er door, leven onbekommerd;
— God als helper: God zij met ons. bescherme ons;
— wien God bewaart, is wel bewaard;
— wet Gods hulp zal ik het volbrengen;
— met God en met eere, langs eerlijken weg, zonder schande
— dertig met God, gezegd bij het tellen, naar men meent ter bezwering van het kwaad dat men, denkende aan het Judasloon, met het getal 30 verbonden achtte;
— elk voor zich en God voor ons allen, men moet niet alles op de Voorzienigheid laten aankomen, maar zich zelf zien te helpen;
— God als alwetend, rechtvaardig rechter men kan God niet bedriegen;
— het schreit tot God, het is God geklaagd, het is een schreeuwend onrecht;
— God kastijdt dien hij liefheeft;
— (w. g.) God betaalt alle weken niet, maar hij betaalt eens op het einde, de vergelding Gods komt niet dadelijk, maar blijft niet uit;
— (in andere opvattingen): daar is niemand volmaakt dan God alleen, alle menschenwerk is onvolmaakt (gezegd om eigen tekortkomingen te verontschuldigen);
— 't ware te wenschen, dat God nu maar toetrad, (van een zieke voor wien de dood eene verlossing zou zijn) dat Onze Lieve Heer hem nu maar haalde;
— leven als God in Frankrijk (of lijk God in Saksen), zie FRANKRIJK;
— één pot, één God, of zij zijn pot en God, (eigenl. van kloosterlingen die geloofs- en tafelgenooten zijn) zij zijn geheel één, onafscheidelijk (van vrienden gezegd);
— (Zuidn.) goed in God zijn, goed van vertrouwen, lichtgeloovig zijn;
— (Zuidn.) de zon gaat te gode (of te go), gaat onder;
— Wilhelmina, bij de gratie Gods koningin der Nederlanden, bij, door Gods genade;
— op Gods genade, zie GENADE;
— in Gods naam, om Gods wil, zie GODSNAAM, GODSWIL;
— (Zuidn.) ter eere Gods iets doen, voor niets, zonder vergelding;
— kerk houden onder Gods blauwen hemel, onder kerktijd wandelen;
— in Gods vrije natuur wandelen;
— Gods water over Gods akker laten loopen, aan de zaken haar beloop laten, fiolen laten zorgen;
— Gods lieve eten, (Zuidn.) het broodje Gods, het kostelijke, door God geschonken dagelijksch brood;
— Gode zij dank !, God zij gedankt, vgl.
GODDANK;
— hij mag God (wel op zijn bloote knietjes) danken, (gemeenz.) hij moet erg dankbaar zijn, mag wel van geluk spreken;
— God geve (gunne)..., of (bescheidener uitgedrukt) gave God!, in wenschen;
— God hebbe zijn ziel, zij zijner ziele genadig, als men melding maakt van een overledene;
— iemand in Gods heilige bescherming aanbevelen, aan Gods hoede toevertrouwen (bij het afscheid nemen);
— wees Gode bevolen, (aan het slot van een brief) vaarwel!;
— God helpe u, sta u bij (als groet): het is wel gezegd: „God helpe u”, maar de bedelaars hooren het niet gaarne, schoone woorden alleen baten niet;
— zoo waarlijk helpe mij God almachtig in het eedsformulier;
— (gemeenz.) zoo moet mij God helpen, God zal me liefhebben, God vertroost me, bekrachtigingen bij eede van hetgeen men zegt, of uitroepen van verbazing;
— God loone het je, als dankzegging voor eene aalmoes;
— God zegene u als heilwensch (inz. bij het drinken of als men niest);
— God beware me, God vergeve me !, (ook) als uitroep van schrik, verbazing, verontwaardiging;
— dat verhoede, dat keere God !, ter afbidding, bezwering van onheil;
— God betere het, God beter’t!, (eigenl. als vrome wensch bij de vermelding van een ramp) God geve hierin verbetering, (meestal als uitroep van verontwaardiging) o schande! ergerlijk genoeg! (ook als halve vloek) waarachtig, zoo waar !;
— God weet!, als bevestigingsformule, waarbij men God tot getuige neemt: God weet, dat ik waarheid spreek; (ook) als uiting van onzekerheid, om te kennen te geven dat men iets volstrekt niet weet: God weet waar die sleutel gebleven kan zijn!; God mag weten waartoe dat dient;
— (in zegswijzen ter bekrachtiging der waarheid, ook als vloek) bij God !, bij God almachtig !;
— God straffe (plage) mij, indien het niet zoo is;
— God (ver)doeme mij. Godverdomme, Goddome!
— een Jantje Goddome, een ruwe, onverschillige kerel;
— (in uitroepen als uiting van plotselinge aandoeningen, vaak als tusschenw.) God !, o God !, och God !; goeie God wél God al(le)machtig !; God in den hemel!; God in den Haag t; (Zuidn.) God hemelsche deugd !; Gods lieve tijd! mijn ziele Gods! Godschristene zielen Jezus God toch !;
— (in verschillende opzettelijke vervormingen): och gut!l; gort!; gunst !, goeie grutten !; gomme(s) !; gossiemijne !; godverdikkeme!; Jandoppie !; Jandorie !; pots!; potdorie!; potverdomme !; gouwedoozen-met-blikken-randen! enz.; vgl.
GANS (2de art.);
— (als versterking) ’t is godsliederlijk vervelend, uiterst vervelend; zie GODGANSCH, GODSJAMMERLIJK;
ik weet er Gods ter wereld niets van. niets hoegenaamd; hoe is het Gods ter wereld mogelijk als uiting van sterke verwondering;
— (in de bespiegelende wijsbegeerte) de eeuwige oorzaak van al het bestaande, het Absolute.