Ongelegen bn. bw. (-er, -st), niet gunstig gelegen : alzoo de haven ongelegen v'as om te overwinteren;
— niet schikkende : de dood van dien man komt hal ongelegen; een bezoek dat mij niet ongelegen kwam;
— gij komt nu werkelijk ongelegen, op een voor mij ongeschikt oogenblik; hij komt altijd op zulke ongelegen tijden.