bn. (van pers.) niet benoemd kunnende worden, niet te benoemen; onbevoegd om tot zeker ambt of zekere betrekking aangesteld of verkozen te worden : hij is onbenoembaar voor den raad als gemeente-ambtenaar;
— (van zaken) niet benoemd kunnende worden, niet te benoemen; niet vatbaar om met een naam te worden aangewezen : Borger was een genie, het is eene gave even onbeschrijfbaar als onbenoembaar. ONBENOEM BAARHEID, v.