o. (-en), openbare betrekking waartoe men door de overheid of eenig erkend gezag benoemd wordt; post, bediening ’t ambt van burgemeester, van predikant, van dijkgraaf; een ambt aanvaarden, vervullen, uitoefenen, bekleeden, neerleggen;
— het verstand komt met het ambt, (meest scherts.) als men een ambt aanvaardt, krijgt men vanzelf de noodige bekwaamheid;
— in eens anders ambt treden, doen wat een ander toekomt te doen;
— (oudt., gew.) ambacht, schoutambacht AmbtDelden.