Gepubliceerd op 27-09-2018

Meten

betekenis & definitie

Meten (mat, heeft gemeten), de maat (van iets) nemen: de lengte, de hoogte meten; landmeten; die koopman meet nog met de oude el;

hij meet krap, ruim, geeft eene kleine, eene groote maat; met de oogen, op het gezicht meten;
— een schip meten, de tonnenmaat bepalen;
— (fig.) iem. den rug meten, hem afrossen;
— de maat vol meten, zie maat;
zich met iem. meten, vechten, strijden, wedijveren (eig. en fig.);
— iem. van het hoofd tot de voeten meten, iem. onderzoekend of uitdagend aanstaren;
— (Zuidn.) de straat, de baan meten, zwaaiende, waggelende van de eene zijde naar de andere gaan, dronken over de straat zeilen, laveeren;
— krachten, warmte, weerstand, electriciteit, licht meten;
— de gevolgen hiervan zijn niet te meten, te bepalen;
— met twee maten meten, onderscheid maken, niet onpartijdig te werk gaan;
— inhouden: hoeveel ton meet dat schip? METING, v. (-en), het meten.