Gepubliceerd op 19-09-2018

Mat

betekenis & definitie

1. Mat o. (-ten), zie MAD.

2. Mat m. (-ten), oud Spaansch zilveren geldstuk ter waarde van 8 realen of ƒ 2,25 & f 2.40; sinds 1589 Nederlandsche matten, ter waarde van ƒ 2,50.

3. Mat v. (-ten), kleiner of grooter kleed, geweven of gevlochten uit biezen, russchen, stroo, bast, touw of ook wel uit wol en staaldraad; strooien, biezen, rieten matten; eene ijzeren mat voor de tuindeur;
— (zeew.) eene mat spekken, die met eindjes kabelgaren doorsteken;
— inz. als vloerbedekking: matten voor de deuren; de matten uitkloppen; bepaaldelijk: de mat bij de voordeur: iem. op de mat laten staan, niet in de kamer laten;
— matten zitting van een stoel;
— tafelmatje;
— (spr.) zijn matten oprollen, vertrekken, heengaan;
— (veroud.) slaapplaats;
— (spr.) in de mat zijn, ziek te bed liggen; (ook) ongesteld zijn; (ook) zich in verlegenheid bevinden;
— kooi of matten schutting, waarbinnen hanen vechten;
—wijde, slappe open mand voor vijgen eene mat vijgen;
— matwerk. MATJE, o. (-s), kleine mat.

4. Mat v. (-ten), (Zuidn.) melkklonters niet meer geschikt om er kaas van te maken.

5. Mat bn (term in het schaakspel) vastgezet: de koning is mat, het spel is verloren; in drie zetten was ik mat; mat geven; iem. mat zetten.

6. Mat bn. bw. (-ter, -st), vermoeid, uitgeput van krachten van het vele loopen mat worden; de matte lijder; moede en mat kwamen zij thuis; het matte hoofd ter ruste vlijen;
—afgemat, krachteloos met matte stem sprak de zieke; het harte klopt met matter slagen;
— een matte kogel, die te veel van zijn snelheid heeft verloren om iem. ernstig te treffen;
— eene matte boon ontwrichtte hem den arm;
—(handel) stil, slap, niet levendig.

7. Mat bn. bw. (-ter, -st), dof, niet glimmend mat zilver, mat goud;
— niet glanzend eene matte kleur;
— niet doorschijnend mat glas; matte ruiten;
—zwak, dof met moeite opende zij haar matte oogen; een matte blik;
— mot weer, waarbij de dampkring niet helder is;
— de woorden kwamen mat over hare lippen, zonder overtuiging.