Menschelijk bn. bw. van den mensch, tot den mensch behoorend, den mensch eigen: menschelijk verstand; menschelijk gevoel; de menschelijke gedaante; het menschelijk lichaam;
— dwalen is menschelijk, is bij den mensch mogelijk;
— niets menschelijks is hem vreemd;
— naar menschelijke berekening, voor zoover een mensch daarover kan oordeel en; (Zuidn.) menschelijk opzicht, beweegreden waarom men iets laat of verzuimt, niet uit overtuiging, maar uit vrees voor hetgeen anderen ervan zullen zeggen: ’t is maar uit menschelijk opzicht dat hij die aalmoes gegeven heeft;
— (fig.) niet streng, minzaam, voorkomend: de gevangenen werden menschelijk behandeld;
— hij begint wat menschelijker te worden, wat meer mensch, wat meer genietbaar in den omgang;
— indien de oude mevrovw iets menschelijks overkwam, wanneer zij ziek werd of stierf.