Gepubliceerd op 13-09-2018

Koop

betekenis & definitie

KOOP, m. (-en), aankoop, het koopen een huis te koop, dit wil men verkoopen; iets te koop bieden, veilen; een koop sluiten, aangaan; den koop breken, zich niet aan de voorwaarden houden;

— (recht.) koop breekt geen huur, door verkoop van een huis enz. wordt eene huurovereenkomst niet verbroken;
— (fig.) te koop dragen, overal uitbazuinen; zijne schande te koop dragen, er mede pronken;
— met iets te koop loopen, (fig.) iets aan Jan en alleman vertellen;
— (Zuidn ) te koop hebben, in overvloed bezitten; (fig.) hij heeft gezondheid te koop, hij is zeer gezond;
— op den koop toe, boven het bedongene, (fig.) nog daarboven;
— op den koop, op een koopje werken, iets licht en dicht, onsterk maken;
— weten, wat er in de wereld te koop is, hoe het er toegaat, hoe het er gesteld is;
— op dien koop (onder die voorwaarde, onder dat beding) wil ik het doen;
— ik geef koop, ik zie er van af;
den koop toeslaan, hem sluiten (inz. met handslag of met den slag van den stok op het verkochte voorwerp);
— den koop opzeggen, zijn woord intrekken
— zooveel als in eens gekocht of verkocht wordt, kaveling eene partij goederen in koopen verdeelen.