Gepubliceerd op 06-12-2018

SLUITEN

betekenis & definitie

SLUITEN - (sloot, heeft en is gesloten), toedoen, dichtmaken, inz. door middel van een slot: de deur met den sleutel, den grendel, de knip sluiten; op het nachtslot sluiten; de poorten der stad sluiten; sluit de deur achter je!;

— iem. buiten de deur sluipen, de deur sluiten, terwijl iem. buiten is, zoodat hij er niet in kan;
— iem. in zijne armen sluiten, omarmen;
— iem in boeien sluiten, hem boeien aanleggen;
— in de gevangenis sluiten; een gevangene krom sluiten;
— den winkel sluiten, de buitendeur sluiten; (ook) niet meer verkoopen;
— de school sluiten, gedurende korteren of langeren tijd er geene school houden;
— een café sluiten, er niet meer tappen;
— gesloten jacht, tijd dat er niet gejaagd mag worden;
— het hek sluiten, dichtmaken, (ook fig.) de laatste zijn;
— met een boom de haven sluiten, den toegang versperren;
— de havens sluiten, blokkeeren;
— een boog, een gewelf sluiten, den sluitsteen aanbrengen;
— een kring sluiten, aaneensluiten, dichtmaken; de gelederen sluiten, dicht bij elkander gaan staan; (fig.) zich nauwer aaneensluiten;
— een gesloten geheel, waaraan niets ontbreekt;
— een gesloten gezelschap, een gezelschap, waar telkens dezelfde personen en geene andere bijeenkomen;
— de hand sluiten, dicht doen, tot eene vuist maken;
— den mond, de ooren sluiten; (fig.) iem. den mond sluiten; hem het stilzwijgen opleggen, hem beletten te spreken;
— de oogen voor iets sluiten, iets niet willen zien, door de vingers zien;
— de oogen sluiten, om te slapen, (ook) sterven;
— de ooren voor iets sluiten, er niet naar willen hooren;
— een brief sluiten, dichtmaken met gom, lak of ouwel; geld in een brief sluiten, er bij insluiten;
— (fig.) iem. in een gebed sluiten, daarbij gedenken;
— (boekdr.) als het vel afgezet en opgemaakt is, wordt de vorm gesloten;
— eindigen : een brief sluiten; eene rede, rekening sluiten;
— (kooph.) de boeken sluiten, op het einde van het jaar, om de balans op te maken;
— de beraadslagingen sluiten, ten einde brengen, niet verder voortzetten;
— eene vergadering sluiten, hare werkzaamheden voor geëindigd verklaren, haar opheffen;
— aangaan, tot stand brengen, na voorafgegane beraadslagingen, overwegingen enz. : een huwelijk, een koop, een contract, een verdrag, een verbond sluiten;
— toegaan : de deur, de vensters sluiten niet goed, kieren;
— de armband sluit niet meer,het slot is uitgesleten, zoodat hij niet blijft zitten;
— de kool begint te sluiten, dicht te groeien;
— die japon sluit goed, zit netjes, past juist;
— de boeken, uwe rekening sluit niet, komen niet overeen uit, zijn niet juist;
— goed op elkander volgen : deze zinnen sluiten niet, wel aan elkander;
— uwe redeneering sluit niet, gaat niet op, is ongerijmd;
— (spr.) dat sluit als eene bus, past goed, sluit volkomen, is geheel in orde;
— dat sluit als eene tang op een varken, dat raakt kant noch wal, is ongerijmd;
— de wond sluit zich, begint te heelen, dicht te groeien;
— dichtgaan : sommige bloemen sluiten (zich) ’s avonds. SLUITING, v. het sluiten (in alle bet.);
—, (-en), alles wat tot sluiting dient, sluitmiddel. SLUITINKJE, o. (-s).