Gepubliceerd op 14-11-2017

aangaan

betekenis & definitie

Aangaan - (ging aan, heeft en is aangegaan), gaan in de richting naar: op iemand, een huis aangaan; - bij iemand aangaan, hem in 't voorbijgaan opzoeken, om hem even te spreken; - op iemand aangaan, vertrouwen, staatmaken, rekenen;

- het gaat hier op een vechten aan, dat zal wel met vechten eindigen; - wanneer gaat het huwelijk aan? heeft het plaats; beginnen te branden (vuur, de lamp, kaars); beginnen, een aanvang nemen: de school, de kerk gaat aan; wortel schieten en beginnen te groeien (van jonge hoornen, die verplant zijn); - twee dingen te gelijk te doen, gaat niet aan, is niet mogelijk; - zoo te handelen, gaat niet aan, is niet geoorloofd; - zijn verlies gaat nogal aan, is nogal dragelijk, redelijk; - leven, beweging maken (van kinderen); tieren, razen, kijven, uitvaren: hij ging aan als een Turk; - tegen (een aanwezige), op (een afwezige) aan-gaan; - iem. aangaan, zich tot iemand wenden, om hem te spreken, of iets te vragen; - beginnen, ondernemen (een strijd); - sluiten: een verbond, weddenschap, huwelijk aangaan; aannemen, bevangen, overvallen: een plotselijke schrik gaat onze dapperen aan; - wat gaat u aan, wat bezielt u? (als uitroep van verwondering bij dwaze of roekelooze daden); - wat mij aangaat, betreft; (het veronderstelt belangstelling, deelneming); - wat gaat mij dat aan! wat kan het mij schelen! - die fabriek gaat hem aan, behoort hem geheel of gedeeltelijk toe.