KIESCH, bn. bw. (-er, meest -), keurig; moeilijk te bevredigen, lastig, in verlegenheid brengende hij is zeer kiesch op zijn eten; dat is eene kiesche zaak;
— omzichtig, nauwgezet; strookende met de welvoeglijkheid of de zedelijkheid dat is niet zeer kiesch gehandeld; hij gebruikt nog al eens eene min kiesche uitdrukking;
— smaakvol, keurig hij heeft een kieschen smaak. KIESCHHEID, v. keurigheid; omzichtigheid; welvoeglijkheid.