KEURIG, bn. bw. (-er, -st), uitgelezen, fijn, schoon eene keurige spijs; een keurig hoedje; zij is altijd keurig gekleed; dat is keurig geschreven;
— kiesch, moeilijk te bevredigen hij valt nogal keurig; hij is erg keurig op zijn eten. KEURIGHEID, v. uitmuntendheid, fraaiheid; (ook) zeer ver gedreven voorzichtigheid, alvorens iets schoon te vinden. KEURIGLIJK, bw. (w. g.) keurig, op keurige wijze.