Gepubliceerd op 13-09-2018

Hut

betekenis & definitie

HUT, v. (-ten), bedekte, tegen het weer beschutte plaats : Jacob bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee;

schuilplaats van den vogelaar;
— de hut van een schaapherder, waar deze kan schuilen;
— kleine armoedige woning, van hout, riet, stroo of plaggen gebouwd : in hutten wonen; eene leemen hut; de hutten der armen;
— woning in ’t algemeen : treedt binnen in mijne nederige hut; (dicht.) de hut mijner sterfelijkheid, mijn lichaam;
— (scheepst.) de verblijfplaats der stuurlieden en mindere officieren aan boord : als het in de kajuit regent, druipt het in de hut, als meerderen er van lijden, krijgen minderen ook hun deel (of als de kapitein bromt, knorren ook de mindere officieren);
— orde in de hut, orde moet er zijn; (ook) nachtverblijf der passagiers aan boord ; eene hut voor twee personen; HUTJE, o. (-s);
— met hutje en mutje, met alles en alles; daar is het hutje en (of met) het mutje, de geheele boel.