Gepubliceerd op 06-09-2018

Getijde

betekenis & definitie

GETIJDE, o. (-n), ook GETIJ, in Zuidn. GETIE, eene bepaalde tijdruimte: de vier getijden (of jaargetijden), lente, zomer, herfst en winter; wat zijt gij (het Haagsche bosch) schoon in elk getij; (Zuidn.) elk der vier deelen van den dag, die door een maaltijd gescheiden zijn, (ook) het maal zelf: een getie is 21/2 uur werkens; het getie nadert; tijdstip, tijd geen uitkomst naakte in ‘t bang getij.;

— (gew.) hij is er wel zijn getij geweest, hij heeft er zeer lang vertoefd;
— het regelmatig afwisselen van ebbe en vloed, tij hoog, laag en vallend getij;
— dood getij, de zwakste vloed;
— (spr.) als ‘t getij verloopt, verzet men de bakens, zie op BAKEN;
hei getij waarnemen, bij gunstigen waterstand uitzeilen;
— (spr.) ieder vischt op zijn getij, iedereen neemt de gelegenheid waar om voordeel te behalen, waar hij kan
— (R. K.) liturgische gebeden van het kerkelijk brevier.

< >