Gepubliceerd op 01-09-2018

Bosch

betekenis & definitie

BOSCH, o. (Zuidn. ook m.) (bosschen), een met opgaande boomen beplante grond, woud het Haagsche bosch;

— een bosch rooien, de boomen eruit; het bosch verkoopen;
die heuvels zijn met bosch begroeid, geboomte, struikgewas;
— struik boompje: frambozebosch;
— (fig.) een bosch van masten, een groot aantal bij elkander liggende schepen, mastbosch;
— huilen met de wolven waarmee men in het bosch is, zich naar zijn gezelschap schikken;
— hout naar het bosch dragen. water naar de zee dragen, nutteloos werk doen;
— in het bosch gekweekt (of grootgebracht) zijn, onbeschoft zijn;
— (Z. A.) iem. om het bosch loopen, om den tuin leiden, bedriegen;
—(Z A.) achter het bosch getrouwd zijn, scherts, gezegd van man en vrouw (meestal kleurlingen) die ongetrouwd samen leven. Boschje, o. (-s), zie aldaar.