Ongeschonden bn. niet geschonden, gaaf: een ongeschonden exemplaar;
— heel, in zijn geheel: bij het uitpakken bleek dat het porselein gaaf en ongeschonden was overgekomen;
— ongedeerd : uw Mn bloeit nog ongeschonden;
— ongekreukt: den regel des geloofs ongeschonden bewaren. ONGESCHONDENHEID, v.