Gepubliceerd op 24-02-2020

Gaaf

betekenis & definitie

Het begrip gaaf heeft 2 verschillende betekenissen:

1. gaaf - GAAF, v. (gaven), al wat gegeven wordt, gift, geschenk (inz. in bijbelstijl);
— (w. g.) giften en gaven maken nichten en magen, door geschenken krijgt men betrekkingen;
— (w g.) giften en gaven breken zelfs de steenrotsen, met giften en gaven kan men alles gedaan krijgen;
— neem de gunst voor de gave, neem den goeden wil voor de daad;
— op tijd resolveeren is eene gave Gods, het is een zegen op den goeden tijd een kloek besluit te nemen (vooral bij kooplieden met betrekking tot koop en verkoop);
— (oudt.) gave Gods, pest;
— offerande aan de Godheid, aalmoes aan de armen: milde gaven offeren;
— gift, geschenk der Godheid of der Natuur: Natuur deed op uw grond zijn (beter: haar) eelste gaven stroomen;
— (dicht.) Apollo’s (Phoebus’) gave, het dichterlijk genie;
— Bacchus’ gave, de wijn;
— onder de gaven van Silenus, onder een vroolijk drinkgelag;
— gaven van Venus en de Gratiën, schoonheid en bevalligheid;
— de eene of andere uitstekende hoedanigheid, als schoonheid, kracht enz.: zij was schoon, versierd met al de gaven die natuur en opvoeding eene maagd kunnen schenken;
— eene begaafdheid of talent, veelal in tegenstelling van de door oefening of inspanning aangeworven bekwaamheden: matigheid in voorspoed en geduld in tegenspoed zijn twee uitstekende gaven; hij bezat de gave der welsprekendheid;
— ik hoor dat u zoo mooi viool speelt, wil u ons uwe gaven eens doen hooren?;
— naar de gave zijner hand, naar evenredigheid van zijn vermogen.

2. gaaf - GAAF, bn. bw. (gaver, -st), ongeschonden, onbeschadigd: gaaf porselein; de meubels hebben van de reis niets geleden en zijn geheel gaaf;
— ongeschonden, in een onbedorven staat zijnde, zonder gebrek in eenig deel: het kind werd gaaf geboren:
— een rotte appel in de mand, maakt de gave fruit te schand; de visch is heel gaaf: gij heb ze netjes gebakken;
— die jas is nog gaaf, zonder scheur of glee:
— (veroud.) (van personen, als hunne lichamen vertegenwoordigende) gezond en frisch van lijf en leden, of, in toepassing op eene getrouwde vrouw of maagd, ongerept;
— (Z. A.) een gave predikant, degelijk, flink; een gave nooi, flink, bevallig meisje,
— (plantk.) (van den rand der bladeren) zonder insnijdingen;
— (verouderend) niet ontaard door verkeerden invloed of bedorven door zondige hartstochten, rein, zuiver het kost toch veel moeite zelfs voor een man, om zijn karakter gaaf te bewaren;
— (van denkbeelden en voorstellingen) volkomen, volledig, zonder dat er eenig belangrijk onderdeel aan ontbreekt: een gaaf en geheel denkbeeld;
— (van de wijze waarop men eene zaak beschouwt of aanneemt, van toe- of instemming, goed- of afkeuring enz.) volledig, volkomen, zonder eenig voorbehoud: ooms gave toestemming maakte ‘t haar nu nog moeilijker dan te voren;
— , bw. (van wijze): ten volle, geheel en al: het zij ver, dat ik iets dergelijks zoo gaaf zou durven aannemen; gaaf en glad iets aannemen; de rentmeester bleek niet in staat te zijn gaaf rekening te doen en werd dienvolgens ontslagen.