Gepubliceerd op 02-09-2018

Geeselen

betekenis & definitie

GEESELEN, (geeselde, heeft gegeeseld), iem. met een geesel, met tuchtzweep of tuchtroede, op rug en schouders slaan als strafoefening, inz. gezegd van de straf, die op die wijze aan misdadigers in het openbaar voltrokken placht te worden (sedert 1854 uit de Nederlandsche strafwet verdwenen) ten bloede toe geeselen; geeselen en brandmerken;

— (fig.) iem. met schorpioenen geeselen, hem met de gestrengste tuchtmiddelen kastijden;
— (spr.) (Zuidn.) daar is eene bagijn te geeselen, daar is iets aan de hand, waarbij men tegenwoordig moet zijn als bij een belangwekkend schouwspel;
— is er een bagijn te geeselen ? vraag waarmede men nieuwsgierigen af scheept;
— hij heeft er een hond {hondje), of ook, een bagijn zien geeselen, hij heeft daar iets verschrikkelijks gezien, dat hem die plaats doet mijden;
— het scheelt zooveel als kussen en geeselen, het lijkt er niet naar, er is geene overeenkomst;
— inz. in vragenden vorm gebezigd, als een schertsend verwijt, dat iem. aan een ander doet, die hem in lang niet bezocht heeft;
— met geweld of met woede er op slaan of beuken de leeuw geeselde den grond met zijn staart; de walrus geeselt met zijn staart de noorderbaren;
— (van graanschooven) ze met de hand op eene houten bank of steen uitslaan, om de korrels uit de aren te kloppen, ze op de geeselbank uitkloppen: zijn de schooven tarwe al gegeeseld ?;
— (fig.) (van gebreken, ondeugden enz.) op vinnige wijze hekelen, scherp doorhalen: al zijne werken geeselen den vermeend verder]elijken invloed der vreemde letterkunde en zeden;
— (dicht.) (van een natuurverschijnsel of eene natuurkracht, als wind, storm, orkaan, hagel, sneeuw, regen, golven enz.) iets of iem. met geweldige kracht treffen, beuken, teisteren: hagel en regen geeselden kletterend den geschokten grond; de zee door den orkaan gegeeseld;
— hevig kwellen, teisteren, folteren: hij, door een geeselenden angst gedreven, liep haar achterna;
— zich geeselen, zich met den geesel tuchtigen, zich tot zelfkastijding den rug en de schouders met geeselriemen slaan;
— eene kermis is eene geeseling waard, mag door een ongemak of ongesteldheid gevolgd worden;
— op iem. of iets geeselen, op iem. of iets met een geesel slaan, (bij uitbr.) er duchtig op los slaan: de beul geeselde er duchtig op los;
— in iets geeselen, met vernielend geweld er in rondslaan, er in omwoeden de rukvlaag geeselt in ’t gebladert.