GEESEL, m. (-s, -en), strafwerktuig tot tuchtiging van misdadigers of tot zelfkastijding, bestaande uit smalle riemen of touwen, aan het einde voorzien van knoopen, looden kogeltjes of ijzeren prikkels, en dienende om den rug en de lendenen ten bloede toe te slaan; tuchtzweep;
— den geesel met den schorpioen verwisselen of in den schorpioen veranderen, tot strenger maatregelen van tucht overgaan (bijbelsche uitdrukking ontleend aan 2 Kron. 10 11);
— werktuig waarmede men zich zelf kastijdt , tot boete voor bedreven kwaad (bij R. K. monnikorden);
— (fig.) wat den mensch tuchtigt: de geesel van het geweten, van den smaad;
— den geesel der satire zwaaien, hekeltaal en bijtenden spot bezigen, om gebreken, ondeugden enz. vinnig door te halen;
— (fig.) zwaar onheil of ramp, noodlottige gebeurtenis of natuurverschijnsel enz. als plaag, bezoeking of kwelling voorgesteld: een machtige orkaan huilde in de verte, het loof der hoornen bewoog weinig, het sidderde slechts, als bevangen van angst bij den naderenden geesel; de geesel der verwoesting, der ellende; de geesel des hongers; Atilla, bijgenaamd de Geesel Gods.