GEESELING, v. (-en), de daad van geeselen, de strafoefening met de geeselroede: eene geeseling ondergaan; iem. eene duchtige geeseling toedienen;
— (fig.) tuchtiging, kastijding, inz. met woorden: hij heeft in die satire aan de prulpoëten eene duchtige geeseling toegediend.