ELF-EN-DERTIGST, (oudt.) fijn, keurig, netjes, in de puntjes, volkomen in orde;
— thans: uiterst langzaam: alles op zijn elf-en-dertigst hebben, afdoen, op zijn doode gemak, uiterst langzaam en kalm iets afdoen, kalm;
— het gaat hier op zijn elf-en-dertigst, zeer langzaam of zeer omslachtig;
— (Zuidn. scherts.) zij waren wel met elf-en-dertig op die vergadering, met zeer weinig leden.