Gepubliceerd op 24-02-2020

Elf

betekenis & definitie

Het begrip elf heeft 3 verschillende betekenissen:

1. elf - ELF, hoofdtelw. tien + één; ’t heeft de waarde van een ranggetal {elfde) in hoofdstuk XI; Lodewijk XI, hij is van het jaar elf; elf Maart; elf is het gekkennummer, met eene toespeling op elf, alf in den zin van gek, zot, dwaas; vandaar hij behoorde in nummer elf te zitten, hij is gek. ELVEN, het telw. ELF, beschouwd als een zelfst. gebruikt bn. in het meerv, elf personen: een gezelschap van elven; deel dit onder u elven; zij waren met hun (voor hen) elven; we zijn met zijn (voor ons) elven;
— de elf deelen van hetzelfde geheel: iets in elven breken;
— elf uren op slag van elven;
— de post van elven, van elf uur;
— hij deed het in elven, in elf achtereenvolgende malen;
— (gew.) ’t is elf oogen, het is mis, de boel is in de war;
— (gemeenz.) ‘t is elf oogen met haar, zij moet bevallen.

2. elf - ELF, v. (elven); eene Romeinsche elf (XI).

3. elf - ELF, m., ELFE, v. doorgaans mv. ELFEN, oorspronk. waarschijnlijk berggeest, vervolgens vloed- of watergeest, in de Noorsche mythologie kleine rondzwervende natuurgeesten die óf als goede en schoone wezens in den hemel, óf als kwade en leelijke onder de aarde wonen.

< >