BEZWALKEN, (bezwalkte, heeft bezwalkt), met rook bevuilen, bezoedelen;
— (van het verstand en het gemoed) de helderheid ervan verduisteren; iemands eer, roem, goeden naam bezwalken, benadeelen, schenden, belasteren. BEZWALKER, m. (-s), lasteraar. BEZWALKSTER, v. (-s). BEZWALKING, v. (-en), lastering.