BEZWANGEREN, (bezwangerde, heeft bezwangerd), zwanger maken;
— (fig.) dit water is met looddeelen bezwangerd, doortrokken;
— de lucht is met donderwolken bezwangerd, bedekt, overtogen;
— zijn hoofd is met reuzenplannen bezwangerd, hij heeft vele reuzenplannen in ’t hoofd. BEZWANGERING, v. het zwanger maken;
— (fig.) vruchtbaar maken;
— (scheik.) verzadiging.