Afwezendheid v. de toestand van afwezend te zijn; het niet tegenwoordig zijn overmorgen keer ik terug; eene langere afwezendheid mocht opgemerkt worden; weldra stelde het vreesachtige meisje aan haar broeder voor om weder naar binnen te gaan, eer men hunne afwezendheid ontdekte;
— in of bij iemands afwezendheid, gedurende den tijd dat hij zich elders bevindt (of bevond), of wel, in de omstandigheid of in het geval dat hij niet tegenwoordig is (of was);
— (in de rechtstaal) het niet tegenwoordig zijn ter terechtzitting, t. w. van een beklaagde of beschuldigde die in gebreke is gebleven op de hem gedane dagvaarding te verschijnen, of zich door een daartoe aangewezen persoon te laten verdedigen.