Gepubliceerd op 31-08-2018

AFWACHTEN

betekenis & definitie

Afwachten (wachtte af, heeft afgewacht), op iem. of iets wachten, totdat de persoon komt of totdat de zaak gebeurt: wacht mij op het Spui af; (fig.) de fortuin wil niet nagejaagd, zij wil afgewacht worden;

— (personen) hunne komst verbeiden om hen met verschuldigde eer naar behooren te ontvangen drie lakeien in volle livrei stonden de gasten af te wachten;
— gereedstaan om iem. beleefd en naar behooren te ontvangen: te huis gekeerd, vereenigden wij ons in de zijkamer om aldaar de gasten af te wachten, die tante ten eten genoodigd had;
— bezoek afwachten, bij zich toelaten, ontvangen; bezoeken, bezoekers worden heden niet afgewacht;
— met vastberadenheid en moed de komst van den vijand verbeiden en gereedstaan zijn aanval af te weren zij wachtten den vijand voor de poort der vesting af; ook een aanval, een storm afwachten;
— zijn degen trekkende, stelde de moedige jongeling zich in postuur om de beide anderen af te wachten;
— (fig.) laat hem tegen mij opkomen, ik zal hem afwachten, met kracht te woord staan;
— iem. niet,durven afwachten, den moed niet hebben om tegen zijn aanval stand te houden;
— iem. niet afwachten, voor hem wijken of de vlucht nemen;
— met vijandige bedoelingen opwachten om dan onverhoeds aan te vallen of verraderlijk te overvallen iem. verraderlijk afwachten en hem koelbloedig nedervellen, dit is eene schandelijke euveldaad;
— (vaar- en voertuigen) wachten, totdat zij aankomen wij wachtten op het balkon van het logement de stoomboot af; hier verlieten zij het rijtuig en wachtten den trein af die hen naar Utrecht brengen zou;
— wachten, totdat iets aangevoerd wordt: het leger wachtte de ontboden levensmiddelen af;
— (dreigende wapenen, werptuigen enz. of een slag, stoot, schok enz.) tegemoet zien en hunne werking rustig verbeiden het zoontje van Tell wachtte rustig den pijl af; ik wil geen ijzer aan mijn lijf, terwijl uwe bloote borsten het vijandelijk wapen durven afwachten;
— willen wij hier de bui, den storm afwachten, wachten tot de bui voorbij is;
— (ook fig.) (toekomstige tijdstippen, tijdruimten, gebeurtenissen, voorvallen, ervaringen, enz ) wachten, totdat zij komen, aanbreken, zich voordoen de jonge dichter wacht geduldig de jaren af, dat de verbeelding hare vlucht neemt; hij betuigde bereid te zijn uwe meerderjarigheid af te wachten;
— zijn tijd afwachten, met geduld wachten, totdat eene gunstige gelegenheid zich voordoet;
— het is reeds zoolang dat zij dit feest met vroolijk ongeduld afwacht; ik wachtte niet af, of zij mij herkende;
— iemands komst (terugkomst enz.) afwachten, wachten, totdat hij komt;
— den loop der gebeurtenissen (zaken enz.) afwachten, wachten om te zien welken loop zij zullen nemen;
— het einde, den afloop, den uitslag, de uitkomst van iets afwachten, wachten, totdat de zaak ten einde is om te zien, hoe hij zal afloopen;
— eene gelegenheid, eene kans afwachten, wachten totdat zij zich voordoet om er dan gebruik van te maken;
— zijne beurt afwachten, wachten, totdat zijne beurt komt, tot men aan de beurt is;
— eene afwachtende houding aannemen, zijne gedragslijn laten afhangen van hetgeen er gebeuren zal;
— wachten totdat iets geuit wordt om zich daarnaar in zijn handelen te regelen eene nadere verklaring afwachten; zij scheen elk woord uit zijn mond af te wachten;
— een antwoord (van iem.) afwachten, wachten, tot hij geantwoord heeft om zich daarnaar te regelen;
— zonder (een, mijn enz.) antwoord, af te wachten, zonder zich te bekommeren wat men op het gezegde zou antwoorden;
— een bevel (last, wenk enz.) af wachten, wachten, tot het bevel gegeven wordt om zich daarnaar te regelen;
— eene uitspraak (een vonnis enz.) afwachten, wachten, tot de beslissing wordt uitgesproken en zich daaraan onderwerpen;
— (onaangename bejegeningen met daden of woorden) zich laten aandoen, zich laten welgevallen, verdragen: wij vrouwen zijn geschapen om alle kwade luimen af te wachten en nog een blij gelaat te toonen; ik behoef geene beleedigingen van u af te wachten; ik wacht geene bevelen van u af, die duld ik niet;
— (gew.) dijken, wegen, akkers laten afwachten, het zich daarop bevindende, als gras, spurrie, stoppels enz. onder geleide van een wachter (hoeder) laten afvreten, vgl. afhoeden.