Synoniemen zoeken
Synoniem van afwachten
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
afwachten
afwachten, een bepaalde hoeveelheid tijd doorbrengen zonder iets bepaalds te ondernemen, tot een te verwachten gebeurtenis plaatsvindt, een toestand intreedt, of tot een bepaald tijdstip. Je kunt het gebruiken met en zonder lijdend voorwerp. Wordt iemands komst afgewacht, of een bepaald tijdstip, dan kan ook wachten (op) worden gebruikt, met weglaatbare voorzetselbepaling. Het lijdend voorwerp is verplicht bij tegemoet zien en het formele verbeiden; een sollicitatie, bestelling of aanbieding wordt ingewacht. Synoniemen van afwachten zonder aanvullende voorzetselbepaling zijn: het (de zaak) nog wat (of eens) aankijken, de kat uit de boom kijken en het nog wat aanzien. Ben je er daarbij speciaal op uit je kans te benutten of je slag te slaan, dan wacht je je tijd af.
Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Afwachten
Ergens blijven of zich ophouden, totdat iemand of iets komt of gebeurt. Wachten heeft deze beteekenis zonder eenig bijbegrip. Verwachten, evenals ver¬heiden, dat deftiger is, onderstelt een uitziend toeven, een wachten met verlangen. Wij hadden reeds lang een bezoek van u verwacht. Wij ver¬beiden hem met ongeduld. Afwachten voegt daar nog het begrip aan toe van een wachten tot het einde toe, totdat de persoon komt, of de zaak gebeurt, of wel het verbeiden met een bepaald oogmerk. De koene jager wachtte rustig den leeuw af. Wacht uwe beurt af. Afwachten wordt ook gebezigd voor: iets geduldig verduren, zich laten welgevallen, dulden, verdragen. Ik denk geene heleedigingen van u af te wachten. Uwe hevelen verkies ik niet af te wachten.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
afwachten
afwachten - regelmatig werkwoord
uitspraak: af-wach-ten
1. wachten tot het gebeurt
♢ Kees wachtte af wat Jan zou doen
Regelmatig werkwoord: af-wach-ten
ik wacht af (... ik afwacht)
jij/u wacht af (... jij afwacht)
hij/zij wacht af (... hij afwacht)
wij/zij/jullie wachten af (... wij afwachten)
ik/jij/u/hij/zij wachtte af (... ik afwachtte)
wij/zij/jullie wachtten af (... wij afwachtten)
hij heeft afgewacht
de/het/een afgewachte ....
afwachtend, afwachtende