Gepubliceerd op 02-09-2018

Fortuin

betekenis & definitie

FORTUIN, v. de geluksgodin; (fig.) lot: de wisselvalligheden der fortuin;

— de fortuin dient hem, hij is voorspoedig;
— de fortuin draait sneller dan een weerhaan, is zeer wisselvallig;
— de fortuin heeft hem den nek toegekeerd, den rug toegedraaid, alles loopt hem tegen;
— de fortuin lacht hem toe, hem staat een groot geluk te wachten;
— de fortuin loopt daar op krukken, zij zijn daar niet voorspoedig: wat zij ook ondernemen, alles loopt hun tegen;
— hij treedt de fortuin met voeten, laat opzettelijk de goede gelegenheden om vooruit te komen voorbijgaan;
—, o (-en), toevallig, onvoorzien geluk;
— op fortuin varen, op geluk, zonder zeker te zijn van vracht of winst;
— op goed fortuin, zooals het toeval wil;
— een soldaat van fortuin, die door den krijgsdienst tot hooge eereambten is geraakt;
— gevaar, wisselvalligheid: alle fortuinen der zee (in assurantiepolissen);
— vermogen, kapitaal: fortuin zoeken, fortuin maken; er is een fortuin mee te verdienen. FORTUINTJE, o. (-s), klein fortuin; (ook) buitenkansje