o. het opgeven of laten varen van eene voorgenomen handeling of van een beraamd plan, in tegenstelling van uitstel: uitstel, vrees ik, zal hier afstel wezen;
— van uitstel komt afstel, bij verkorting ook uitstel, afstel wanneer men een plan telkens uitstelt, komt er ten laatste niets van;
— uitstel is geen afstel, al stelt men iets uit, men behoeft het daarom nog niet op te geven; vooral in toepassing op schulden die men te vorderen heeft, of op iets waarmede men iemand bedreigt.