Gepubliceerd op 24-02-2020

Varen

betekenis & definitie

Het begrip varen heeft 2 verschillende betekenissen:

1. varen - VAREN - v. (-s), eene familie van overblijvende sporendragende planten (filices), met een kruipenden wortelstok, waarvan 13 geslachten in Nederland voorkomen: druifkruid, addertong, pluim-, schub-, naakt-, schild-, nier-, blaas-, maan-, streep-, tong-, randvaren en dubbelloof.

2. varen - VAREN - (voer, heeft of is gevaren), zich ergens heen begeven, zich bewegen : ten hemd, ter helle varen;
— de duivel is in hem gevaren, hij wordt door den duivel bezeten;
— iets laten varen, zich er niet mee inlaten, er van afzien;
— alle zorgen laten varen, zich de zaken niet meer aantrekken;
— (zeew.) alle gordings varen aan den voorkant der zeilen, bewegen zich, loopen;
— inz. zich met een vaartuig (gew. ook met een rijtuig) ergens heen begeven: naar Rotterdam, naar Indië varen; in een bootje, met eene stoomboot varen; op eene stoomboot varen, daarop dienst doen; als, voor stuurman, matroos varen, als zoodanig dienst doen;
— hij heeft reeds lang gevaren, als zeeman dienst gedaan;
— op de Oost varen, naar Oost-Indië;
— langs den wal varen, (fig.) zich niet bloot geven, niets wagen;
— tegen stroom op varen, (ook fig.) aan alle hindernissen het hoofd bieden;
— voor wind en stroom varen, (ook fig.) voorspoed hebben; ter kaap, ten haring varen, als kaper, op de haringvisscherij varen; (fig.) daar is hij leelijk ten haring gevaren, daar is hij leelijk weg gekomen;
— zich rijk varen, ten gevolge van veel varen rijk worden;
— ergens goed, slecht bij varen, er voor-, nadeel van hebben;
— het zal kwalijk met u varen, het zal slecht met u afloopen; hij vaart zooals de groote mast vaart, hij is en blijft even dom;
— hij vaart in mijn zog, hij volgt mij na: (ook) hij is het met mij eens, denkt er evenzoo over;
— (met betrekking tot de gezondheid) zich bevinden : hoe vaart gij ? wij varen goed.