(zweefde, heeft en is gezweefd),
1. noch drijven, noch zinken, even zwaar zijn als de middenstof waarin de zaak zich bevindt: een ei kan men in pekel laten zweven;
2. (inz.) drijven en zich drijvende voortbewegen in, op de lucht, de atmosfeer: het luchtschip zweefde boven de stad; zwevende wolken; de adelaar zweeft op zijn vleugels; de geest Gods zweefde over de wateren (Gen. 1:2); — zonder steunpunt hangen: boven een afgrond zweven ; — zich in een zweeftoestel voortbewegen ;(fig.) dobberen: hij zweeft tussen hoop en vrees;
3.zich zeer licht voortbewegen alsof men door de lucht gedragen wordt: zij zweefde voor mij uit;
4. (fig.) het zweefde mij op de tong of op de lippen, ik was op het punt het te zeggen ;
5. zich (voor de geest, in het bewustzijn) vertonen, zich voordoen op min of meer onbestemde wijze : haar beeld zweeft mij voortdurend voor ogen, ik zie haar voortdurend in mijn gedachten; het zweeft mij voor de geest of voor de ogen, het vertoont zich als een onduidelijk beeld, het staat mij bij ;
6. (Barg.) aan de haal gaan.