Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zegen

betekenis & definitie

m.,

1. in ’t alg. heilig woord dat overbrenging van weldadige macht bewerkt; in ’t bijz. formule, vergezeld van een teken (kruis) of gebaar, waardoor men Gods gunst en bescherming over iem. of iets wil doen komen: iem. zijn zegen geven; de priesterlijke zegen uitspreken;
2. het toedelen van —, resp. bedeeld zijn met de gunst van een hogere macht: onder ’s Hemels zegen, onder goddelijke bijstand; — (fig.) hierop rust geen zegen, dit gaat niet voorspoedig; veel heil en zegen in het nieuwe jaar, bekende heilwens ; — aan ’s Heren zegen is ’t al gelegen, van Gods hulp hangt alles af; zonder zegen wordt honing tot gal; op hoop van zegen ; (oneig.) het is een zegen, dat..., een bijzonder gunstige beschikking of omstandigheid;
3. blijk van de gunst van een hogere macht: kinderen zijn een zegen van God ;
4. (zeeviss.) op zegen varen, tegen zeker aandeel in de winst; — 5. (oneig.) iets bijzonder heilzaams: die uitvinding is een zegen voor de zieke mensheid; vaak wordt tot een vloek wat een zegen had kunnen zijn.