Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Gunst

betekenis & definitie

v. (-en),

1. onverplichte goedheid van een meerdere jegens zijn mindere; inz. van Gods goedertierenheid en van de goede gezindheid van vorsten enz. jegens hun onderdanen ; (zegsw.) gunst baart nijd;
2.welwillende, gunstige gezindheid, genegenheid: ik verheug mij in zijn gunst; ik beveel mij aan in uw gunst; bij iem. in de gunst staan, in de gratie zijn ; — begunstiging : het is meer gunst dan kunst, gezegde om aan te duiden dat benoemingen dikwijls aan gunst te danken zijn; — verzoeke om de gunst en recommandatie, om de klandizie en aanbeveling ; — ten gunste van, ten voordele van: hij deed afstand ten gunste van zijn zoon ;
3. blijk van gunstige gezindheid ; iemand een gunst bewijzen; inz. welwillendheid waardoor men iemands belangen bevordert; — tgov. gift: neem de gunst voor de gave ; — tgov. recht: ik vraag geen gunst, maar wat ik eisen mag ;
4. (meest in ’t mv.) blijken van genegenheid van een vrouw: hij genoot haar gunsten reeds lang;
5. als tw., uitroep van verbazing, verwondering: gunst, wat heb jij daar!