Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruis

betekenis & definitie

o. (-en),

1.in ’t alg. een lichaam of een figuur gevormd door twee balken of lijnen die elkaar rechthoekig of onder een andere hoek snijden; — vooral in de volg. toepassingen: 1. als strafpaal in de Oudheid, een recht opstaande stijl met een dwarshout, waaraan iem. de doodstraf onderging; inz. de paal waaraan Jezus is gestorven (het Heilige Kruis): iem. aan het kruis slaan, nagelen, van het kruis af nemen; aan het kruis hangen; de zoemlood aan het kruis; — vand. meton. voor de kruisiging: van de kribbe tot het kruis; — (fig.) het Christendom: een prediking van 't kruis onder bloeddorstige barbaren; als het Kruis overwon en de Maanstander dook, was hij niet de voorste en de zegerijkste ook? (Bild.); wees, Karei! een Hamer die verplet en wat nog Kruis belijdt van Mekka’s dwang ontzet ( );
2.(fig.) lijden, ongeluk dat ons wordt opgelegd als een beproeving om gedragen te worden zoals Christus zijn kruis droeg, en vand. in ’t alg. ongeluk, verdriet, verdrietige omstandigheid : het kruis van Christus dragen, lijden zoals hij geleden heeft; God geeft kracht naar kruis ; ieder moet zijn eigen kruis dragen, heeft met moeite en wederwaardigheden te worstelen; elk huis heeft zijn kruis; een kruis met rozen is 't mensenlot (De Génestet); — huizen zijn kruizen, men heeft er altijd zorg en narigheid van; — het is een kruis met die jongen, die bezorgt ons heel wat last, heel wat verdriet; vand. ook ter aanduiding van een persoon : zij was haar moeders kroon en kruis (De Génestet); vgl. Huiskruis; — deze plaats is een kruis geweest voor alle vertalers, heeft veel moeite gegeven (ook i/d Lat. vorm crux);Kerk, Gemeente onder het Kruis, naam van enkele Oud-gereformeerde gemeenten;
3.nabootsing of afbeelding (veelal in conventionele vorm) van het kruis onder 1. genoemd, als zinnebeeld der Christelijke (later inz. der R.-K.) Kerk, van het Christelijk geloof en de Christ. barmhartigheid: het kruis op kerktorens en graven, op kronen, rijksappels enz.; — als onderscheidingsteken van geestelijke ridderorden en kruisvaarders gedragen op de kleding, vandaar : het kruis aannemen, dienst nemen onder de kruisvaarders, naar het Heilige Land trekken; — het Maltezerkruis, een wit kruis op een zwarte mantel, gedragen door de ridders der Maltezerorde ; — ook wel voor kruisbeeld; vand. (Zuidn.) de kruisen, de processie der kruisdagen; — als halssieraad, vooral voor vrouwen, veelal van edel metaal: een gouden kruis aan een ketting om de hals dragen ;
4. (R.-K.) kruis of teken des kruises, teken, gebaar met de rechterhand waarbij men een kruisvormige figuur beschrijft over iets of iemand, ook over zichzelf (waarbij men achtereenvolgens voorhoofd, borst, linker-en rechterschouder aanraakt), bij verschillende gelegenheden en voor verschillende doeleinden, o.a. als middel om zich tegen de listen en lagen van de duivel te vrijwaren ; vaak in verkleinvorm : een kruis(je) geven, krijgen, gaan halen (inz. op Aswoensdag, met as op het voorhoofd) ; een kruis maken, slaan, o.a. vóór en na het gebed ; — iem. het heilig kruis achterna geven, na zijn vertrek een kruisteken in zijn richting maken (zoals bij een uitvaart over een lijk) om uit te drukken dat men hoopt dat (vand. voor hopen dat) hij nooit meer terugkomt ; — (spr.) wie het kruis heeft, zegent zich, wie gelegenheid heeft om zich te bevoordelen, maakt er gebruik van; — (Zuidn.) een kruis(je) over iets maken, er niet meer over spreken, er verder geen gewag van maken;
5.(wapenk.) herald. hoofdfiguur, gevormd door een paal en een dwarsbalk die elkaar in het midden van het schild snijden; voorts in allerlei andere gedaanten en als vrij staande wapenfiguur waarvan de armen de schildranden niet raken; — versch. vormen heten : latijns kruis, het gewone, waarbij de dwarsbalk korter is dan de paal; grieks kruis, met vier even lange armen ; St.Andries- of Bourgondisch kruis, een liggend grieks kruis ( x); Jeruzalems kruis, een groot met vier kleine griekse kruisen tussen de armen; St.-Antoniuskruis, in T-vorm ; vgl. voorts anker-, gaffel-, haak-, kardinaals-, krukkenkruis; — als uiterlijk versiersel van een ridderorde, onderscheidings- en herinneringsteken (soms achtpuntig): het kruis der orde van Oranje-Nassau ; het IJzeren Kruis, Duitse militaire ridderorde; — het metalen kruis, Nederlands ereteken, vervaardigd uit het geschut, in 1831 op de Belgen veroverd en geschonken aan hen die de Tiendaagse Veldtocht hebben meegemaakt; — het kruis van Lombok, voor hen die aan de expeditie naar Lombok in 1896 hebben deelgenomen;

6.het Rode Kruis, het in 1864 bij de Conventie van Genève vastgestelde teken van een internat, vereniging met nationale afdelingen, die ten doel heeft de ellenden van de oorlog zoveel mogelijk te verzachten en inz. gewonde en zieke soldaten te verplegen en te beschermen ; ook die vereniging zelf; vand. samenst. als Rode Kruis soldaat, -teken, -vlag enz.; — het Witte Kruis, Nederlandse vereniging ter bestrijding van besmettelijke ziekten, ter verpleging en verzorging van zieken en ter bevordering der volksgezondheid, in 1874 opgericht; — het Groene Kruis, vereniging in 1900 opgericht die zich bezig houdt met wijkverpleging, verbandcursussen, bakercursussen, verspreiding van hygiënische voorschriften enz.; — het Blauwe Kruis, een internationale vereniging ter bestrijding van het acoholmisbruik, in 1877 te Genève opgericht;

7.kruisvormig teken op munten, vand. zijde van het muntstuk waarop het is gestempeld (voorzijde); kruis of munt (gooien), een munt opgooien en van het al of niet met de voorzijde naar boven neerkomen daarvan zekere beslissing laten afhangen, ook als kansspel; — (veroud.) kruis noch munt hebben, geen geld hebben;
8.kruisvormig teken in versch. toepassingen : als teken dat personen die niet schrijven kunnen, plaatsen als ondertekening; — merk-, verwijzingsteken bij een plaats in een boek enz.: daar zullen we eens een kruisje bijzetten ; — voor of achter een naam om aan te geven dat die persoon overleden is;
9. (muz.) teken voor een noot, aanduidende, dat die noot een halve toon moet worden

verhoogd (∦); — dubbel kruis, teken dat een dubbele verhoging aanduidt ( x );

10.tiental, zie Kruisje;
11.kruisvormige gedaante of stand, kruisvorm : het grondvlak van het gebouw vertoont een kruis; — (bilj.) plaatsing van twee ballen in één lijn met een zak; — de benen over kruis leggen, zo dat ze een bruis vormen;

de molen in het kruis zetten, de roeden (als hij stilstaat) als een liggend kruis ( x) plaatsen; — (bouwk.) over ’t kruis, gemeten langs het kruis dat gevormd wordt door de lijn van de grootste lengte en die van de grootste breedte; (van bomen gezegd) in doorsnede;

12.(ontl.) stuit (van de mens); het hogere gedeelte op de rug van paard, ezel enz. aan het einde van de ruggegraat, het gedeelte van de lendenen tot aan de wortel van de staart;
13.naam voor allerlei zaken en delen van zaken die min of meer de kruisvorm vertonen: (kleerm.) plaats waar de twee pijpen van een broek samenkomen en de naden een kruis vormen; ook vierkante lap op die plaats : die broek is te nauw in het kruis ; een nieuw kruis in een broek zetten; (zegsw.) iem. het kruis uit zijn broek vragen, telkens nieuwe vragen stellen om iets haarfijn te leren kennen; — aan een boom: de plaats waar de hoofdtakken uit de stam komen; (bouwk.) kruisvormige verbinding van hout, kruiskozijn; — in een kruiskerk: gedeelte tussen de transepten, vóór het koor; — (pap.) kruk, ferlet; — (boekb., boekdr.) randen van een opgevouwen vel die buiten de vouwen uitsteken; — aan degens, dolken enz.: kruis vormige verbinding van gevest en handbeschermer; — kruisvormige insnijding in de baard van een sleutel; overeenkomstige reep in een slot; — de as van een molen met de beide roeden; — (scheepst.) kruis van een anker, verbreding van de schacht van onderen, waaraan de armen bevestigd zijn; — kruiselings liggende draden, in de weverij en in optische instrumenten (dradenkruis); — kruis in het touwy

halve slag in de kabel; — (kaartsp.) kruisen (Zuidn.), klaveren; — (sterr.) Zuiderkruis.