I. bn. bw. (-er -st),
1. geestelijk volmaakt, onzondig (van God en Christus): de Heilige God ; Heilige Vader; de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; het Heilig Bloed; — (van hen die na hun dood zijn heilig verklaard, gecanoniseerd) de Heilige Augustinus; de Heilige Cecilia;
2. van alles wat met de dienst van (een) God in verband staat, daaraan zijn, wijding ontleent, of wat van God of zijn Heiligen wordt gezegd: de Heilige Schrift, de Bijbel; Gods Heilige naam; de Heilige Kerk; het Heilig Avondmaal; het Heilig Ambt, de predikdienst; het Heilig Hart van Jezus; het Heilige Land, Palestina; Heilige-Landstichting, nabootsing der heilige plaatsen in en om Jeruzalem (bij Nijmegen); de Heilige Stad, Jeruzalem ; het Heilige graf, de plaats waar Jezus zou begraven zijn; — de Heilige Stoel, de zetel van de Paus, het pauselijk gezag; de Heilige Vader, de Paus; — (R.-K.) het heilig officie, de Romeinse congregatie der inquisitie die waakt over de zuiverheid der geloofsleer; de Heilige olie, de door een bisschop gewijde olie om stervenden te zalven; — heilige vaten, gewijd vaatwerk als cibories, kelken enz.; — het Heilige Roomse Rijk, de officiële naam van het Duitse Rijk (902—1806); het heilig getal, het getal zeven; — (van plaatsen) gewijd, voor de godsdienst bestemd : de heilige bossen der Germanen; een heilig huisje, kapelletje ; hij doet alle heilige huisjes aan, (fig.) hij gaat geen herberg voorbij zonder er binnen te treden; — het heilige der heiligen, een gedeelte van de tempel van Salomo dat de Hogepriester slechts eenmaal ’s jaars betrad, (fig.) een vertrek dat in hoge ere gehouden wordt, waar niet iedereen wordt toegelaten ; — (van tijdruimten) de Zondag moet heilig worden gehouden, voor de dienst des Heren worden afgezonderd; heilige dag, zie Heiligedag ; — (gew.) ’s avonds om zeven uur is het heilig, is het werken gedaan; morgen heb ik heilig, ben ik klaar met het werk; morgen hebben we heilig, vrijaf; —zelfst.: het heilige, (al) wat heilig is;
3. (van personen) door God met bijzondere gaven bedeeld: de heilige apostelen; een heilig man; — (R.-K.) in de hemel verheerlijkt en op aarde vereerd; heilig verklaard: de Heilige Maagd; de Heilige martelaren; de H. Franciscus; iem. heilig verklaren; hij is een deugniet, maar nog heilig bij zijn broeder, in vergelijking met zijn broeder is hij nog heilig, hij steekt nog gunstig bij hem af; — het weer is slecht vandaag, maar het is nog heilig bij gisteren, in vergelijking met dat van gisteren is het nog goed te noemen; — (Zuidn.) 17e zijt heilig, je bent er bij ; je hebt verloren ;
4. vroom, godvruchtig : een heilig leven leiden; een opziener (bisschop) moet zijn ingetogen, rechtvaardig, heilig, kuis; zij zijn niet allen heilig, die veel ter kerk gaan; — hij is geen heilig boontje, hij is lang niet braaf, heeft nogal veel op zijn kerfstok; — blijk gevend van godvruchtige gezindheid : heilige onnozelheid, kinderlijk vrome onschuld; als bw., op deugdzame, godvruchtige wijze: het gaat op onze dorpen lang niet heilig toe ; — heilig met iets doen, het als iets heel bijzonders behandelen (door het niet te laten zien, niet uit te lenen enz.); —
5. in niet strikt godsdienstige zin van zaken en begrippen die gepaard gaan of ons vervullen met bijzondere eerbied of zelfs verering, of met eerbied worden genoemd : een heilige stilte ; heilige schroom; een heilige plaats, die men met eerbied betreedt; de heilige plicht der dankbaarheid; de heilige band des huwelijks; hij zwoer bij alles wat hem heilig was ; hem is niets heilig, hij heeft nergens eerbied voor, hij ontziet niets; heilige rechten op iem. hebben, onschendbare rechten; — als bw.: de nagedachtenis harer moeder bewaarde zij heilig; — dit blijve heilig onder ons, niemand mag er iets van weten; het heilige moeten, schertsend gezegd om het onvermijdelijke van het moeten aan te duiden: als het heilige moeten er bij komt, zal hij wel aan het werk gaan, als hij het doen moet omdat de honger of een andere noodzakelijkheid hem er toe dwingt;
6. geheel oprecht, ernstig, werkelijk gemeend: heilige verontwaardiging; heilige voornemens; het is mij heilige ernst; ik was in de heilige overtuiging, dat hij nog leefde, meende dat vast;
(als bw.) ernstig, plechtig: ik heb het mij heilig voorgenomen ; ik verzeker je heilig, dat het waar is; — vast, zeker: hij zal het heilig doen; ge kunt er heilig op aan; het is heilig waar; II. als zn. m., een heilig of heiligje, prentje dat een heilige voorstelt, als beloning voor kinderen; — schoolprent; — (gew.) kaft om een boek.
HEILIG, heilige (-en), zie HEILIGE.