bn. bw. (-er, -st),
1. waard ; — thans alleen in onstoff. zin (vgl. 3.);
2. achting, eerbied verdienende of afvergende : een waardig man; een waardig voorkomen hebben; een waardige houding aannemen; zich waardig gedragen ;
3. in overeenstemming of overeenstemmende met de betekenis, rang of waarde van iets : iemand waardig ontvangen ; een waardig onthaal; — zich iets waardig maken, tonen dat men het verdient; vgl. lof-, prijswaardig; dat is uwer niet waardig, is beneden u ; die na mij komt, wiens schoenen ik niet waardig ben hem na te dragen (Matth. 3:11).