Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Man

betekenis & definitie

I. m. (-s, -nen),

1. mens, zonder onderscheid van geslacht: de gemene man, het volk; wij missen een vierde man, bij een of ander spel; — de derde man brengt de praat an; — op de man af, rechtstreeks, zonder omwegen: — als de nood aan de man is (komt), als het volstrekt nodig is; — de gaande en komende man, de gaanden en komenden; — man voor man, een voor een; zij kregen een gulden per of de man, per hoofd; — (Zuidn.) de oude man, een kinderkwaal;
2. volwassen mens van het mannelijk geslacht: mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards, allen werden gedood; hij is een eenvoudig, eerlijk man; — de mannen van het vak; een man van eer, van karakter: een man van zijn woord, die zich aan zijn woord houdt; — een man van de dag, iem. wiens dagen geteld zijn, inz. een hoogbejaarde; — hij is er de man niet naar, het ligt niet in zijn aard; — (zeew.) man te roer! commando om de roerganger te doen vervangen; — man en paard noemen (d.i. het paard en de ruiter), niets verzwijgen — (Zuidn.) de laatste man zijn zak opgeven, in de herberg blijven tot alle overigen weg zijn; — als een man, op een kloeke, flinke wijze; — een man een man, een woord een woord, men moet zijn belofte (afspraak, verbintenis) nakomen; — kom, wees een man, toon dat gij een man zijt, wees niet kinderachtig, houd u flink; — hij is mans genoeg, sterk, krachtig, flink, moedig, ondernemend genoeg: — hij is wat mans, durft veel;
3. jongetje, knaap;
4. echtgenoot: man en vrouw; — aan de man komen, trouwen; — aan de man brengen, aan een meisje een man verschaffen, (fig.) kopers voor iets vinden; — dat zal zijn man wel vinden, daar zullen wel liefhebbers voor zijn; — aan de man helpen, (fig.) zich van iets ontdoen;
5. (hist.) leenman: man en maag;
6. iem. die behoort tot een bemanning, een leger enz. (in deze bet. onverbogen): met man en muis vergaan (van een schip), schipbreuk lijden zonder dat iets of iem. gered wordt; — een paar man van de schutterij; een bezetting van twee duizend man; — zijn man, tegen wie men moet vechten, tegenstander, ook in ruimer gebruik: hij kon zijn man staan, hij was tegen iets of iemand opgewassen: — zich aan zijn man houden, op iem. verhaal zoeken, voldoening van iem. eisen; — hij zal zijn man wel vinden, iem. die hem aandurft;
7. (Zuidn., veroud.) plaatsvervanger bij het leger: een man kopen, stellen;
8. mannelijk dier: zeven mussen op het pad, hoeveel mannen zijn er bij?;
9.(viss.) schuit: de man is op het hout geholpen;
10. (Barg.) gulden.

II. o., (bijb.) manna.